Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlaamse romankroniek.Varianten op de middelmaat.Veel van onze auteurs nemen het je zeer kwalijk wanneer je hen behandelt onder een hoofding zoals hierboven, hoofding die - ten onrechte - veelal als een smaad of als een minachting wordt beschouwd. Ik zeg ten onrechte, want juist het niveau van wat men ‘de middelmaat’ noemt, bepaalt de doorsnee geestelijke bagage van een volk. Niet het genie, de ontstegene, de spits die uitsteekt is de spiegel van de volkse intellectuele en artistieke leefbaarheid. Ook in een tijdperk van geestelijke armoede kan een genie opstaan, de enkeling die zich weet te verheffen, zonder dat hierdoor het algemeen geestelijk plan van deze periode tot een hoogtepunt zal worden opgevoerd. Wie zou willen beweren dat in een tijd waarin Rusland een Tolstoï of een Dostojewski kon voortbrengen, het hele Russische volk, of zelfs maar de elite, een dergelijk niveau zou hebben bereikt? Een Baekelmans, een Sabbe, een Zielens, een Van Cauwelaert, een Claes, het zijn de groten niet, de schaduw van Gezelle, van Van Ostayen, van Van de Woestijne, van Gilliams hangt over hen, en toch, hoe zijn ze niet de afglans van onze volkse eenvoud, onze volkse kracht en wezenheid, deze zogezegd ‘middelmatigen’. Onze literatuur zou er niet armer bij worden moesten ze verdwijnen? Och kom, geef dan morgen aan je vriend die simpel beenhouwer is, Van de Woestijne; geef aan je vrouw die je roemt om haar eenvoud een Vermeylen en aan je vader die, jaren geleden houthakker is geweest, een Gilliams. Dit experiment zou je tenslotte nog heel wat kunnen leren. Nu zouden we eenvoudig nog de vraag kunnen stellen of en in hoeverre onze volkse psyche heeft gewonnen op de Conscience-periode bijv., m.a.w. is de waardemeter van de middelmatige auteurs sinds Conscience gestegen of niet? Een volledig antwoord hierop zou niet alleen van litterairhistorische aard zijn, maar tevens de hele beschavingevolutie van de westerse kultuur der lage landen moeten onder oog zien. Slechts op dit - hoe simplistisch het ook moge klinken - willen we even wijzen: alleen al het feit dat het aantal dagbladen, periodieken en litteraire pogingen de laatste decennia zo gevoelig heeft toegenomen, bewijst dat ook de algemene geestelijke ontwikkeling van ons volk de stijgende lijn blijft behouden. Voegen we er nog aan toe dat vele auteurs rechtstreeks stammen uit een milieu dat lang niet kan gerekend worden tot de klasse van de intellectuele elite. (Denken we maar even aan een Timmermans, een Claes, een Zielens, om er maar enkelen te noemen.) Kortom, hierdoor weze slechts - al te schematisch - aangetoond dat een smalende verwerping van wat niet als het ‘Hoogste’ kan worden beschouwd, op zijn minst getuigt van een waarden-onbegrip dat - zonder daarom aan Gijzen's minderwaardigheidscomplex verwant te zijn - bewijst hoeveel armer we tenslotte zijn aan eerlijke waardering. Slechts bij de werkelijk groten - of bij diegenen die zich als dusdanig mede willen voordoen - weze onze kritiek streng en compromisloos. Eerste noodzaak blijft tenslotte toch het streven, te bereiken is alleen de begenadigden gegeven. En zolang dit streven-naar-hethoogste in potentie aanwezig blijft, resten nog voldoende garantie's om | |
[pagina 95]
| |
onze litteraire toekomst met vertrouwen tegemoet te zien. Van belang in het licht van deze inleiding is ongetwijfeld Lode Cantens' laatste boek ‘De Kathedraalbouwer’Ga naar eindnoot1). Na Boschvogel, Van Hemeldonck, Van der Hallen e.a., heeft ook Lode Cantens zijn geluk beproefd, en we kunnen wel zeggen met succes, aan de historische roman. De verscheidenheid van de romanobjecten waarnaar deze auteur telkens grijpt, bewijzen de onrust waarmee Cantens zoekt en wringt om tot een persoonlijkheid uit te groeien. Dit evenwicht schijnt hij evenwel nog niet te hebben gevonden. Al heeft schrijver met ‘De Kathedraalbouwer’ heel wat op zijn vroeger werk gewonnen, al is de psychologische diepgang hechter en logischer volgehouden en al bereiken sommige atmosfeerschilderingen een intensiteit die werkelijk ontroert, anderzijds kunnen we niet ontkennen dat tal van invloeden zich nog steeds hebben doen gelden (bij de aanvang vooral De Pillecijn). Ook blijft soms de figuur van Appelmans, in feite toch de hoofdpersoon, bij talrijke fijn getypeerde nevenpersonen ten achter. Daarbij komt nog dat we de taal graag wat zuiverder hadden gewenst. (Waarom in een werk dat toch in het Algemeen Nederlands wil geschreven zijn, niet ‘enkel’ gebruiken i.p.v. ‘knoesel’?) Dit alles kan echter niet beletten dat met deze geschiedenis uit de groeiperiode van Antwerpen's schoonste gewrocht, Lode Cantens bewezen heeft een te waarderen verteller te zijn; ik zou zelfs durven beweren dat hij met dit boek flink op weg is de prijzen-recordhouder Van Hemeldonck te overtreffen. Kortom, ‘De Kathedraalbouwer’ is een goed, een zeer goed volksboek gewordenGa naar eindnoot2). In ‘Het Huis bij de Schoren’Ga naar eindnoot3) verhaalt Richard Dewachter het harde zwoegersleven van de stroomvissers langs de Schelde. Een gaaf boek is het niet geworden, integendeel, het geheel heeft, wat bouw en ontwikkeling betreft, iets gewilds, iets moeilijks, alsof schrijver vóór elke nakende gebeurtenis een aarzelende aanloop moet nemen om achteraf, na de afloop, even aarzelend wat uit te blazen. Deze geijkte opeenvolging van heffing en daling heeft iets hortents dat de normale groei naar een climax belemmert en tenslotte ook uitsluit. Ook Walschap's stijlknepen die schrijver gemeend heeft te moeten aanwenden, werken eerder hinderend. Dewachter beschikt, tot het gelukkig doorvoeren van een zulkdanig procédé, noch over de nodige virtuositeit noch over de nodige hartstocht. Toch bezit dit boek bladzijden die aangrijpen, maar dan vooral daar waar Dewachter het bij de naakte vertelling houdt. Sommige tonelen hebben dan iets van die hijgende of beklemmende atmosfeer die ook Gaston Duribreux in zijn beste momenten wist te bereiken. Alleen blijft Dewachter menselijker, reëler en minder symbolisch of demonisch dan Duribreux' vissers gestalten vaak opdoemen. Maar ondanks alle gebreken - en al is het verhaal dan ook eer in de breedte dan in de diepte uitgewerkt - de stoere wilskracht, de eenvoudige menselijkheid en de mannelijke trots van dit taaie volk langs de Schelde, Dewachter heeft het ons geschilderd met een begrijpend meevoelen waaraan we niet onverschillig voorbij kunnen. Met ‘Pasterke Candeels’Ga naar eindnoot4) van de Gentse musicus-schrijver Robert Herberigs, heeft pastoor Campens een broer gekregen. Een broer met al de verschillen in karakter, hartstocht en visie die twee loten van éénzelfde stam vaak kenmerken. De eerste zwak, naief en vol van een steeds verkeerd lopende goede wil, de tweede krachtig en imponerend zoals pasters vaak kunnen zijn, maar beiden dan gelijk in het bewustzijn van hun priesterlijke zending. In een sappig Oost-vlaams komen de talrijke wederwaardigheden van het oude pasterke voor ons staan, zo origineel en ‘koleurig’ dat we glimlachend vergeten als recensent voor een brok literatuur te staan. Neen, het is gèèn literatuur, maar een stukje sympathiek en warm-romantisch leven, en, wellicht nog iets mèèr dan dat. Wanneer Pasterke Candeels, tengevolge van zijn onuitputtelijke goedhartigheid in een onverkwikkelijke geschiedenis geraakt, nog steeds met éénzelfde liefde openstaat om het volk te dienen dat hem nu hoont en minacht, dan stemt dit, vooral voor de velen die in de huidige tijdsomstandigheden een soortgelijke belevenis konden meemaken, ongetwijfeld tot nadenken. En reeds dit ‘nadenken’ bewijst dat ‘Pasterke Candeels’ toch nog iets meer is dan een oppervlakkig folkloristisch vertelseltje. Het nieuwste verhaal van Ernest ClaesGa naar eindnoot5), psychologisch eerder aansluitend bij ‘Clementine’ dan bij zijn andere, joviale, goedlachse werken, | |
[pagina 96]
| |
bezit een weemoedige bekoorlijkheid. Minder uitbundig, begrijpend, soms stil verwijtend of voorzichtig aanklagend, dan weer warm glimlachend om een stukje zon, een schone vorm, loopt dit verhaal, rustig voortschrijdend, langs de lijn van de zachtste - of wreedste? - logica, naar het einde toe dat een uitvloeien is, een wegdeinen in het oneindige, in het leven zelf, of in de dood: ‘Liefde en dood zijn de gelijke uiting van hetzelfde levensmysterie.’ Er waren momenten dat we onder het lezen even, o heel even maar, aan Elsschot moesten denken. Neen, niet de harde, cynische Elsschot van de oppervlakte, maar het hart Elsschot waarvan we soms, al te zelden, een glimp te pakken krijgen, een woord en een glimlach. Ook de ernst heeft Claes hier met Elsschot gemeen, de ernst van de humor, de ernst van het groteske. Slechts één ding vinden we spijtig, nl. het feit dat Ernest Claes juist hierop zo betogend de nadruk heeft willen leggen. Hij heeft het gedaan op een manier die het minst kon schaden, gewoon, als behoorde het bij het verhaal. Toch hadde hij beter deze sporadische pro-domoregeltjes achterwege gelaten, ook zonder dat zouden we begrepen hebben. Ik kan moeilijk de reactie van Johan Daisne voorzien, wanneer hij zal komen vast te stellen (misschien leest hij ‘Golfslag’ wel eens bij toeval) in een rubriek als deze te zijn ondergebracht. Ik vrees dat het gezelschap van de hoger reeds besproken auteurs hem als weinig vleiend zal voorkomen. Wellicht vergis ik mij, ik zal dan ook de eerste zijn om me hierin te verheugen. Helaas, hoe ik ook al mijn goeie wil heb samengedrongen ‘Schimmen om een Schemerlamp’Ga naar eindnoot6) kan ik bezwaarlijk een meesterwerk noemen. De hier gebundelde verhalen zijn van zulk een ongelijke waarde, dat het mij haast onbegrijpelijk voorkomt ze in één bundel samen te treffen. Grosso modo zouden de stukjes uit dit boek in een drie of viertal rubrieken kunnen ondergebracht worden (met het gebruikelijke etiketje). Doch bij Daisne is een zulkdanige poging uiterst gewaagd, immers waar bij hem de grenzen getrokken? Maar alle virtuositeit van droom in werkelijkheid en werkelijkheid in droom ten spijt, daar waar Daisne zich aan de realiteit en de tastbare menselijkheid weet te houden, vermag hij werkelijk een glimp van ontroering te wekken, zoals bijv. in ‘Gavotte du Temps Jadis’, dat beslist voor de mooiste bladzijden zorgt van deze bundel. Echter, noch virtuositeit, noch vakmanschap hebben tenslotte iets met belangrijkheid te maken, want hoe zuiver een verhaal als ‘Kachels’ bijv. ook is opgebouwd, ik weet niet hoe hieruit de innerlijke rijkdom te puren die we toch van een kunstwerk mogen verwachten. Ook een stukje als ‘Kameraad Tsjikokoekawa’ groeit bij elke regel aan onbelangrijkheid, terwijl in andere verhalen dan weer Edg. Poe (en welke Poe!) even om het hoekje komt kijken, zoals in ‘De Dood op de Motorfiets’ of in ‘Van de Spoken die wij zijn’. Even wil ik nog de nadruk leggen op het totaal ‘oneigene’ van Daisne's taal, al willen sommigen dit pijnlijk nageaapte Hollands als bewijs van meesterschap en universalisme doen gelden (hoe krachtig hiernaast de taal van de Hollander Vestdijk bijvoorbeeld). Maar ach, wij begrijpen dit alles niet zo vlug, wij, arme provincialistjes.
Ivo MICHIELS. | |
[pagina 97]
| |
Over ‘De Feministe’ van R. Berghen.O.i. heeft Lampo in zijn recensie over Berghen's laatste werk (in de Faun, 1945) niets gesnapt! René Berghen is in ‘De Feministe’ eindelijk van de geestelijke verwarring en het minderwaardigheidscomplex, waarin hij tot en met ‘Het Instituut Astrée’ leefde, los. De korte roman ‘De Feministe’ maakt het bilan op - en voor goed - van een tijd in een welomlijnd milieu waar het nihilisme, het destructivisme, het amoralisme, het dilettantisme en het snobisme hoogtij vierden (de periode van dada!). In het overwegend vrijdenkend onderwijswereldje van 1914-1920 was men totaal de kluts kwijt, hetgeen jaar en dag daarna nog het geval was. Nieuwlichters, would-be's, opscheppers genoeg, maar tot een door ethiek gedragen levenshouding en verwezenlijking geraakten deze wijsneuzige malloten niet. Wellicht brachten de geamnestieerde activisten daar een nieuwe bezieling: doch een gezonde moraal doordrong het tussen-twee-oorlogen-onderwijs niet. Het bleef, zonder de nodige basis te bezitten meelopen met en meedrijven op de onbestendigheid van problemen en stromingen, de reinste overschatting en ontoereikendheid, die trouwens steeds de gemiddelde representant van vele onderwijsmiddens heeft gekenmerkt. Berghen heeft deze crisis als schoolknaap, kweekschoolleerling en onderwijzer doorgemaakt. Van nature bezonnen, doch weetgierig en romantisch, heeft hij in het milieu stof tot meditatie, typering, vergelijking gevonden. Zijn werkje lijkt ons de terugkeer van het absurde en abnormale, van de pseudo-intellectuele Liebäugelei, van de kunstmatige anti- en sympathieën tot de normale. Het doet aan als een vaarwel aan een tijd en een geest die, overspannen, afstompend en neerdrukkend werkten, aan een kring waarin men werd aangestoken door de bacil der neurose. Tot 1940 zag Berghen evenwel nog geen uitkomst. De oorlog en wat deze aan nieuwe wind heeft doen waaien hebben hem de ogen geopend. ‘De Feministe’ kon hij niet voor '40 schrijven. Een type als Bernard Van Ree heeft hij in zijn jeugdmidden niet ontmoet. Hij was wel omringd van cynici of onmachtigen als Demonte, e.a.; hij worstelde met opstandigheid, Freudiaanse en Nietzscheaanse problemen die de kleine burgerstand overwoekerden; hij verloor ondertussen wellicht zijn (romantisch) hart aan boekjes als ‘Het Vaderschap van Paul Hooz’ van Van Genderen Stort, maar kerngezonde figuren als Bernard, die is hij maar gaan zien aan de hand van levensvervullender, physisch meerwaardiger levensopvattingen (hetgeen zijn visie op Schopenhauer verklaart), terwijl zijn voorkeur voor het personalisme, voor het ideaal van Ter Braak (politicus zonder partij) hem tenslotte gevrijwaard heeft voor eenzijdigheid. De held van Berghen zal wellicht moeilijk geheel bevredigen, omdat hij niet tijdeloos of standsloos genoeg is. Maar als reactie op het onzinnig gepraat en geploeter der intellectualisten, waarmee hij het in zijn rangen nog dagelijks heeft uit te vechten, heeft hij voor zijn talent een eerste maximum bereikt. O.i. heeft hij een zeker moreel houvast gevonden waardoor het hem mogelijk werd kritiek uit te oefenen op een stuurloze periode en op een genre van windmakers, die beter deden schoenmakers bij hun leest te blijven. Wat zijn stijl betreft, vergenoegt ons een ontbolsterd, alhoewel hier en daar wat precieus geworden, proza. Steven RIELS. |
|