Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Critisch cahier
| |
[pagina 89]
| |
negerend, evenals Walschap in Diet. War. en Belf. '45, ons wijsmaken wil dat er Vlaamse auteurs zouden geweest zijn die er tegen op zagen onder de bezetting te publiceren en hun handschriften tot na de bevrijding bijhielden. (Heeft één van de drie Spiegelredacteuren zijn eigenhands werk tot na de bevrijding in de schuif laten liggen?) Het driemanschap uit de Spiegel heeft om opportunistische redenen de constellatie der naoorlogse maanden niet willen meevoelen. Evenals de Faun hebben zij met los poeder geschoten. Nu stilaan de nevels optrekken moeten zij de wijk nemen. Gemis aan enthousiasme. Zeer zeker! Want niemand laat zich begeesteren door mensen die buiten hun tijd leven of er zich angstvallig buiten plaatsen. De Spiegel heeft het enthousiasme willen zoeken waar het niet te vinden was. Hier weze de krachtige woorden van André Demedts geciteerd: ‘Aan wat wij de laatste jaren hebben beleefd en nu nog medemaken, zal eerstdaags een hernieuwde letterkunde mogelijk zijn.’ Er is nog zeer veel enthousiasme in Vlaanderen. Het groeit met de dag. Mogen we ons zelf enthousiasten noemen. Er is bij sommigen enthousiasme dat fataal tot verbetenheid groeit. Er wordt in Vlaanderen wèl geageerd, wèl gereageerd, mèèr dan zolenlikkers, arrivisten, opportunisten, kazakdraaiers, experimenteerders en andere officiele instanties lief is of willen bekennen. ‘Het klimaat voor onze literatuur is hoogst ongunstig,’ schrijft de Rijck. Aan wie de schuld? Overigens wordt het klimaat voor De literatuur gunstiger, naargelang er Faunen en Spiegels worden gescalpeerd. Bekijken wij de Poëziespiegel 1946 wat nader. Het geheel steekt in een smakeloos vulgair Tybaert-de-kater-kleedje, hetgeen beloofd voor de inhoud. Naar de inleiders ons verklaren biedt deze Poëziespiegel een verzameling van de ‘beste’ gedichten gedurende 1946 in de tijdschriften gepubliceerd. In totaal 22, waarvan 9 uit N.V.T., 5 uit Dietsche Warande, 3 uit Nieuw Gewas, 2 uit Klaverdrie, 1 uit De Faun, Arsenaal en de Vlaamsche Gids. Met ander woorden, een verzameling uit één katholiek en zes niet katholieke tijdschriften. (louter toeval?!). Wij gaan elk vers niet onder de loupe nemen. Enkele aanmerkingen mogen volstaan. Willem Elsschot publiceerde in 1946 een vers ‘Aan van der Lubbe’. Wat heeft de bloemlezers bewogen zulk gruwelijk gerijmel op te nemen. Wij geloven dat Elsschot zich er zelf krom om lacht. Natuurlijk is ook Marnix Gijsen vertegenwoordigd met ‘De stoïcijn spreekt’. Zijn poëtische ster is anders danig verbleekt. Het klinkt vrij aardig wanneer wij onze rijkgespekte ambassadeur horen klagen:
En om den broode vechten wij
en zure zorgen
bezwaren de uren
van den langen dag.
Ook de diepe bewoordingen van Geo Verbruggen treffen ons zeer:
Ik ben de geest van elk gebod vergeten
en voor een zonde nooit gevlucht.
Trouwens Remi Boeckaert komt hem in zijn heldhaftigheid een handje helpen:
Hij heeft sindsdien gevrijd, gevloekt, gekust,
in kroegjes meer dan eens vond men hem dronken.
Vermelden wij tot slot nog dat de bio-bibliografische nota's stuntelig dilettantenwerk zijn. Alles bij elkaar genomen is deze Poëziespiegel 1946 nog miezeriger dan deze van 1945. Het kan niemand verwonderen dat geen enthousiasme hiervoor gevonden wordt. Voor de rest van de doden niets dan goed. Adriaan DE ROOVER. | |
Mens en Muze.Wij hebben aan den lijve gevoeld de omwenteling, die zich de laatste jaren in een Blitztempo over de wereld heeft voltrokken; een tempo, dat ons op bepaalde momenten en bij verrassing van elke bezinning heeft beroofd, omdat hart en geest op het critische ogenblik geen gelijke tred konden houden met al de phases der verbijsterende gebeurtenissen. Een omwenteling voltrekt zich buiten de sfeer van bezinning en overweging. Zij is | |
[pagina 90]
| |
bruusk en brutaal zoals de feiten en gebeurtenissen zelf. Haar geschiedenis schrijft men jaren later, wanneer het hart zijn rustig rhythme en de geest zijn bezinning heeft teruggevonden. Omwenteling betekent voor alles ‘Umwertung’. Zij is in de geschiedenis niet zozeer een brutaal hiaat, dan wel een ingrijpende bewerkster van waardeverschuivingen. (Wij kunnen het dichterlijker maar even reëel met beelden zeggen: de legers bezetten de Akropolis, het Parthenoon en de Parnassos (Wie noemt dit in onze tijden nog beeldspraak?) en beneden te Delphoi staan de zonen der muzen met onthutsing geslagen. Maar kom, onthutsing is voorbijgaand en de muzen zijn eeuwig. Duurzamer dan het oorlogswapen is de lier van den dichter, en de eeuwige dichter grijpt naar zijn geliefkoosd instrument ook onmiddellijk na de dreun van het inslaande projectiel. (Wellicht maakt de ondergrondse dichter hier een correctie, bewerend, dat hij zelfs onder de projectielenregen zijn lier getrouw bleef; wij willen hem desgevallend niet tegenspreken maar enkel vaststellen, dat de dichters der clandestiniteit intussen geen opmerkelijke zangen hebben nagelaten.) Onze Vlaamse Parnassos heeft het geweldig gebeuren over zijn kruin zien scheren en er werd gezongen met de aksenten der ‘Umwertung’. De omwenteling der bloed- en bodemidealen vond hier voorzeker een gunstig gebied, de nationale idee een veie bodem, en de lier van de Vlaamse lyricus werd in een hartstochtelijke opflakkering verheven tot het instrument der volksverbondenheid. Niemand van ons zal de volksverbondenheid van een dichter betreuren. Integendeel. Elk waarachtig kunstenaar wortelt door geaardheid en talent, door roeping en traditie in eigen bodem. Goethe en Michelangelo, Shakespeare en Dostojewski, Leopardi, Hölderlin zijn gestalten, die groot werden in eigen bodem, die trouw waren aan eigen traditie en die verbonden waren met grond, volk, wijl zij boven volk en tijd zichzelf bleven. De hartstochtelijke dichteres der middeleeuwen, Hadewijch, zingt in de hoogste tonen van haar mystieke liederen met het treffend aksent van een kind dezer lage landen. De sociaal-didactische zanger Jacob van Maerlant zong zijn heftige en hartstochtelijke ‘strophen’ met een vervoering voor de dietse Christenheid. De dietse kapelaan van de verfranste ‘Sainte Gudele’ te Brusel, Jan Van Ruusbroec, sprak in de zoetvloeiende taal van zijn volk over de verhevenste dingen des geestes, beheerste het geloofsleven van zijn tijd en ondernam over deze lage landen de hoogste geestelijke vluchten. Is de begenadigde Gezelle niet de heerlijke figuur van de waarachtig volksverbonden dichter? De dichter verbonden in de liefde en trouw - eerlijk en zelfbewust - aan land en volk, aan geloof en zede, aan traditie, natuur, dingen en mensen. Volksverbondenheid is ouder en beproefder dan een vluchtig en ijl verschijnsel in de tijd. De ontwaarding ligt (en lag tijdens de voorbije jaren) in het opflakkerend tijdsverschijnsel. Umwertung werd ontwaarding. Het begrip ‘volksverbonden’ verloor zijn standaardwaarde. Begrippen, die gemeen goed worden, gebruikt men grif als etiketten. Wij hebben het vroegere, naoorlogse expressionisme in al de bontheid van zijn gevariëerde aspecten gekend. Een vlag, die op nieuwe winden wapperde en onder de slagen van enkele seizoenen uitrafelde. Nieuwe ideëen, nieuwe banieren. Het jongste vaandel uit de oorlogsperiode huldigde een oeroude idee in haar verjongde aspecten. Als de tijd zich evenwel in een hulde mengt, dan is het verschijnsel niet vrij van bepaalde fanatieke invloeden. Fanatisme is nooit gezond, zelden dienstbaar en zozeer te vrezen als het imperatieve slagwoord: een dichter moet van zijn tijd zijn. De dichter, zoals elk kunstenaar, is veel meer dan een tijdspiegel; hij is het prisma, dat alle stralen opvangt en de helderste en zuiverste schakeringen in een veelvoud van kleuren en tinten uitstraalt. In hem bréékt de straal van de tijd, en wordt deze als het ware gefilterd, gelouterd en weerstraald. De dichter wil hij tot de volledige ontplooiïng van zijn talent of begaafdheid komen en zijn persoonlijkheid ontpoppen moet zich voor alles uit het hulsel van formule, slogan en alle hinderlijke-ismen losmaken; hij hoeft geen enkel ander programma aan te hangen, dan dit van een zelfstandige, dichterlijke belevenis. | |
[pagina 91]
| |
Wij wensten deze enkele beschouwingen neer te schrijven vooraleer kennis te nemen van de jongste formule, die als een ‘Poëtische Verklaring’ wordt onderschreven door de drieledige redactie Ivo Michiels, Paul de Vree en Adriaan de Roover, van de nieuwe reeks-uitgave ‘Mens en Muze’, gewijd aan de poëzie en het essay. Het eerste bundeltje van deze uiterst keurig uitgegeven reeksGa naar eindnoot1) bevat een selectie gedichten van een der redacteuren IVO MICHIELS en is getiteld: Daar tegenover. De Poëtische verklaring van de hand van Adriaan de Roover bevat vooreerst een retrospectieve blik op de tussenoorlogse evolutie der vorige generaties vanaf de Ruimte-groep (Van Ostayen-Moens) over de Tijdstromers of de post-expressionisten tot de latere, tegenover elkaar evoluerende richtingen van de Volk- en Vormengroep, die de inleider met een niet onaardig architectonisch beeld samenbrengt tot ‘de kathedraal die de Vlaamse poëzie heet’: enerzijds de groep Volk, zijnde de pilaren en fundamenten, anderzijds de Vormen-groep, de ogiven en kapitelen. Een nog jongere kern ziet de inleider in de verschillende jongeren, die gedurende de oorlog o.m. in Westland de Parnassos beklommen. ‘Hun criterium’, zegt hij, ‘was dermate onbepaald, dat wij geen bilan durven opmaken. Intussen treft het ons echter pijnlijk, dat er onder hen de weg naar Brussel, het Mekka der arrivisten, zijn opgegaan, wetend, dat zij én gedekt zullen worden én naam zullen maken. Daartegenover durven wij concreet wijzen op het weer lotsverbonden zijn der Volk- en Vormendichters (mits uitzondering van de Vormendichter Pieter Buckinx, die ook inderdaad voor het Brusselse Mekka is bezweken.) Dit noem ik een der elementen van ons optimisme.’ Wij willen dit optimisme van de inleider volledig onderschrijven, ook waar hij beweert, dat daar, in het lotsverbonden zijn der voornoemde dichtergroepen, het vertrekpunt ligt voor ouderen en voor jongeren. Deze retrospectieve synthese kan sommigen zeer embryonnair en onvolledig voorkomen, zoals trouwens reeds een anoniem kritiekschrijver in de Nieuwe Standaard wees op de ontstentenis van namen als Elsschot, Van Nijlen, Hensen, Decorte, e.a. Deze leemte is evenwel van het standpunt van de inleider uit te verdedigen, daar de voornoemde dichters in geen enkel van de geciteerde groepsverbanden zijn onder te brengen, noch werkelijk hebben bijgedragen tot een vernieuwd aspect in onze poëzie. Intussen onthouden wij uit de rechtzinnige programma-verklaring van deze door de oorlogswerkelijkheid gevormde jongeren de aan het slot der verklaring omschreven doelstelling: ‘Ons werk wil de feilloze verweving zijn van onze teleurstelling, betwijfelingen, tekorten en van onze onoverwinnelijke hunker naar liefde, evenwicht en volkomenheid. Kortom het wil het beeld geven van de realistisch strijdende mens. In deze tijden van oppervlakkigheid en zich laten drijven geeft dit realisme aan onze jeugd een heroïeke glans. Want dit realisme beduidt in de eerste plaats de aanvaarding van het geloof in de bronnen van het algemeen menselijke. Het beduidt tevens de aanvaarding van de strijd én met zichzelf én met anderen, tegen verraad en lafheid, tegen bedwelming en ontworteling. Zo zal ons heroïsme niet enkel een ethisch programma blijven doch ook door waarachtige beleving en prosodische discipline poëtisch gestalte krijgen.’ Het zou m.i. niet te rechtvaardigen zijn het twaalftal gedichten van dit eerste bundeltje te lezen en te beoordelen in functie van de voorafgaande poëtische verklaring, met uitzondering van het vers ‘Tijdstroom’ dat als een steilingname of programmatisch getuigenis bij de inleiding van de redactie aansluit. Een gedicht staat op zichzelf en spreekt voor zichzelf; het moet losgroeien van elke formule, van elke beginselverklaring en moet een getuigenis in en door zichzelve zijn. Deze zelfstandige losheid van het gedicht heeft de auteur Ivo Michiels in onderhavige bundel niet altijd weten te bereiken; zijn gestalte-gedichten (Het Meisje Nele - De Dood - De Gevangene - God, e.a.) wekken te zeer de indruk geconcipieërd te zijn naar een vooraf bepaalde factuur van een dichterlijk dogma, te overwegend illustrerend, te nadrukkelijk betogend. Zij lijken mij te weinig de gerijpte vrucht der inspiratie te zijn en veeleer nagerijpt in de geest. Qua vormgeving en rythmische factuur zijn deze gedichten over het algemeen zeer gaaf gehouden en getuigen zij inderdaad van een proso- | |
[pagina 92]
| |
dische gestrengheid, die de dichter zich heeft opgelegd. Het zelfde kan niet altijd gezegd van het beeldend vermogen dezer gedichten, die weleens te opvallend getooid zijn met de opsmuk van het litteraire fiorituur:
Maar kom, ik wil dit laatste uur betrouwend staan
en door je dolste drift mijn witsten vrede slaan...
'k Zal op den springen en mijn lijf één rode vlam,
mijn hart een vaste vuist, mijn borst den breden dam...
...als plots mijn roep de zerpe nacht ontspoort
en rood de dageraad doorheen de wolken gloort.
Behoudens deze enkele aangestipte zwakheden, waarvan de bloemige beeldspraak voor de jongere dichter haar verleidelijke charme behoudt, zijn de gedichten van Ivo Michiels gedragen door een warme en zuivere bezieling. Er zit in zijn vers een hartslag, die wij doorgaans in de bloedarmoedige producten van de jongste rhapsoden moeten missen. Hier is een dichter aan het woord, die de poëzie heeft getoetst aan de harde realiteit zijner jeugdervaring; zij is, naar zin en inhoud, de neerslag uit de smeltkroes van bezinning en zelfontleding. Hij confronteert zich zelfbewust met de ‘gestalten’ (Het Meisje Nele - De Dood - De Gevangene, e.a.) die hij oproept en waarin hij een eigen levensvisie en -houding weerspiegelt: De dood.
Kom, vriend, jij bent de laatste voor vandaag,
ik zag je blik: een hopeloze vraag.
Misschien viel 't zelf te kiezen jou wel zwaar,
nu, rust drie dagen op de dodenbaar,
je zult mij straks voor eeuwen dankbaar zijn.
Weet jij het nog, die eerste prille pijn
toen aan het front een scherf je schouder vond?
(Ik stond reeds aan je zij.) Een trieste wond,
maar niet zo brandend, bijtend, als die nacht
toen jij vergeefs haar kussen hebt verwacht...
Jij waart een mens, een eenzaam dromend mens,
je jeugd was schoon, je liefde wild intens,
daarom sloeg men de tralies om je lijf,
en nu, nu ben je dood en 't hart is stijf.
Maar weet, ik ben voortaan je trouwe vriend
want, net als jij, heb ik den mens bemind.
Uit deze confrontaties en tegenstellingen smeedt de dichter zijn bewuste en verantwoorde levenshouding, waarvan ons opvallend treft het romantisch-heroïsch accent van een door de harde werkelijkheid geknede zanger. Een accent en een houding, die ons veel liever zijn, dan de hersenskronkels van menig dichterlijk jongleur. Ivo Michiels verdient ten volle onze bijzondere aandacht. ALBE. | |
Scheurs' Odyssee van het Kind Margreet.De spontane frisheid der Limburgse poëzie steekt weldadig af tegen het virtuoze gepoëtiseer - van cynieker Van Hattum tot dansmeester Aafjes - uit de bovenmoerdijkse regionen. Het is verdacht merkwaardig dat de Limburgse dichters, spijts hun talenten, in het Amsterdams milieu te weinig belangstelling genieten. Het superioriteitsgevoel van de Hollanders geldt dus niet alleen ten overstaan van de Vlamingen. Dr. L. van den Ham schreef na Scheurs' jongste werk: ‘Ik geloof dat Scheurs zich rustig meten kan met Aafjes.’ Met de meestertitel die Aafjes van Nyhoff kreeg en het Amsterdams bazuingeschal rond Aafjes' Voetreis heeft deze meer gekregen dan hem toekwam. Wij kunnen inderdaad Scheurs' Odyssee vergelijken met Aafjes' Odyssee. Wij zien alsdan niet in waarom slechts rond deze laatste alleen een koor van uitgelaten triomfkreten losknalde. | |
[pagina 93]
| |
Ethisch-metaphysisch staat Scheurs' poëzie ver boven de arcadisch gedrapeerde bedgeheimen van Aafjes. Maar ook poëtisch moet Scheurs niet onderdoen. Wij zullen dat terloops verder aantonen. Reeds eerder hebben wij de verzen van Scheurs vergeleken met de vaak verrassend kleurige effekten der Limburgse glasramen. De religieuze en sterke plastiek uit ‘Nis en Nimbus’, uit ‘De kleine Liederen van Dood en Leven’ en vooral uit ‘Het Lied van den Sluier’ is nauw verwant aan de visie van Maastrichtse glas- en brandschilders als Joep Nicolas, Henri Jonas en Hub Levigne. Ook in de Odyssee van het Kind Margreet treft ons dit picturale, hoewel er over heel dit dichtwerk een mystiek-symbolische en sprookjesachtige sluier hangt. Aafjes' Voetreis is de Odyssee van een lichaam, Scheurs' verhaal is de odyssee van een ziel. Het kind Margreet wordt het symbool van elke mensenziel in haar opgang naar God. Het Limburgse Kind MargreetGa naar eindnoot1) is voor Scheurs geen bepaald individu, waarvan hij door een chronologische anecdotiek de identiteit vastlegt. Het Kind Margreet leeft bij hem zowel in de feodale ridderwereld als in het Nieuwe Testament, op de Bruiloft van Kanaan en de lijdensweg van Christus... Margreet wordt verleid door de middeleeuwse Moenen-figuur en huwt met de bruidegom van Kanaan om tenslotte in Limburg bij de prinsen terug te keren. Deze vlechting doet bij de eerste lezing onwaarschijnlijk aan. Naarmate men echter met het vers vertrouwd geraakt openbaren zich telkens weer nieuwe elementen vol diepmenselijkheid. Het heeft geen zin een korte inhoud van deze odyssee te geven, het gaat bij Scheurs niet om een verhaal of anecdote. De mens, met zijn zwakke en sterke momenten, zijn vreugde en droefenis, bereikt slechts de uiteindelijke overwinning door de Caritas, door het Veronica-gebaar. Ziedaar wat Scheurs ons vertaald. Als Limburger verwoordt hij dit nu met een tintelende fantasie, met een oergezonde levendigheid. Waar Bertus Aafjes zijn Holland bezingt:
Land, waar het vee ondersteboven
Weerspiegelt in der sloten grijs.
klinkt bij Scheurs de triomfantelijke chauvinistische toon:
En boven Holland en zijn koeien
En zijn voorname Goudsche kaas
(Geen raaf zal dit gerecht verfoeien!)
Prijs ik de oude gouw der Maas;...
Aafjes bezingt de Rijnlandse wijnbergen:
gouden heuvels vol glans
Met zijn wijngaarden als een rossen
Teutoonschen weligen baardkrans.
Ook hier moet Scheurs echter met voor onderdoen:
Een wijnberg wuift in wind en zon,
Zijn trossen hangen bloot.
Een man staat in de druiventon
En danst zich rozenrood;
Een bedelaar zit bij de spon
En zingt voor wonnig loon
‘Mijn bruid daalt van den Libanon,
Mijn bruid is zwart, maar schoon’.
Scheurs zet zijn beelden neer met een durf en originaliteit die weinigen hem nadoen:
Een man die eenzaam bad
Doorliep het land als een trompet.
en
Tot zij, vermoeid van wind en drift
Haar wimpers over 't kribbelschrift
Der vele bloemen sloot en sliep.
Het zou ons te ver leiden nog meer te citeren; hoewel een fragment als ‘Iedereen, de Melaatsche’ wellicht tot het beste behoord dal wij van Scheurs tothiertoe lazen. Na haar Veronica-daad - na 19 jaar zwerven - keert Margreet eindelijk naar Limburg terug. Het slot klinkt middeleeuws plechtig:
Als reeds de dag de ramen kleurde,
Hief zwijgend zij den zijden sjaal
Waaruit het heilig Aanschijn staarde...
| |
[pagina 94]
| |
Toen zwoeren daar die prinsen zeer
En legden zij, mèt hunne zwaarden
Limburg aan Christus' voeten neer.
De meest productieve dichters van het Katholieke Noorden, Anton van Duinkerken, Gabriel Smit en Jacques Scheurs hebben alle drie dit afgelopen jaar hun poëzie gebundeld. Na confrontatie steekt De Odyssee van het Kind Margreet ver boven Tobias met den Engel of Spiegelbeeld uit. Zij kan met glans - en zonder trompetgeschal - naast Aafjes' Voetreis staan.
Adriaan DE ROOVER. |
|