Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Sartre, Caldwell en het rassenvraagstuk.De brave burger die ooit gemeend heeft Duitsland te mogen promoveren tot uitvinder van het rassenprobleem zal, zodra zijn ‘oeil de bourgois’ weer verder ziet dan gangbaar van hem kan verwacht worden, of wanneer zijn interesse voor wereld-politieke problemen boven alle snobistische drukdoenerij zal zijn uitgestegen, deze brave burger zeg ik, zal dan schoorvoetend komen toegeven dat de dilemna's van de rassenideologieën, tenslotte zo oud zijn als het bestaan van het mensdom zelf. En dat met de ondergang van het nazisme deze vraagstukken nog aan belangrijkheid schijnen te hebben gewonnen, daaraan hoeft deze dagbladen-verslindende ‘intellectueel’ dan ook helemaal niet meer te twijfelen. Pijnlijk wordt het echter wanneer zulk een man toevallig - allicht een zelden voorkomend geval, maar toch... - rood is georiënteerd. Want al naar gelang de varianten in de schakeringen van het rode dat hij verkiest, zal ook het rassenvraagstuk zoals het zich vandaag aandient, hem heftig of minder heftig beroeren. Maar voor de héél roden wordt het dan een gemakkelijk en plezierig geval: ze doen even een kleine reis om de wereld doorheen de Angelsaksische gebieden en komen dan triomfantelijk terug met zoveel debiet op rekening van de westerse bevechters van Rosenberg's ariërstheoriën, dat ze voor maanden stof te over hebben om hun kranten, hun theeuurtjes of hun radiospeechen te vullen. Ze zullen roepen om de jodenvervolging die meer dan ooit aan de orde van de dag blijft, ze zullen de afschuwelijke en in de twintigste eeuw haast ondenkbare slavenmethodes van Smut's Zuid-Afrika aan de kaak stellen, om ten slotte, in het vrije Amerika, een lans te gaan breken voor de negers. Bijzonder deze laatsten schijnen zich in een opmerkelijke aandachtsfeer die rond hen is getrokken, te mogen verheugen. Zelfs in de letterkunde schijnt de neger-literatuur een opmerkelijke plaats te zullen innemen. (En al is ons humanisme zeker zo ‘breed’ als dat van de hedendaagse negerverdedigers, toch kan ik niet anders dan de lezer er nog eens even aan herinneren, hoe ook wij, in óns land, na de bevrijding enige maanden getuige hebben mogen zijn van de pijnlijke slavernij waaronder deze zwarten gebukt gingen. We namen hun de schitterende rehabilitatie proefnemingen op Europese bodem helemaal niet kwalijk: nog nooit hadden onze ziekenhuizen zich in zulk een kalandizie mogen verheugen, voornamelijk dan de vrouwenafdeling voor bijzondere ziekten.) En nu, nu na Caldwell ook Sartre gemeend heeft aan deze neger-theorama zijn aandacht te moeten besteden (immers, l'existensialisme est un humanisme!), zou het van een absoluut moedwillige kortzichtigheid getuigen zo ‘men’ aan dit alles nog onachtzaam dierf voorbijgaan. Welke civieke Vlaming van na de bevrijding rekent het zich niet tot plicht de volledige Caldwell's te verslinden? (Wat zeer goedkoop kan gebeuren nu de Penguinen Bantambooks per tonnemaat worden gefactureerd) en in welke ‘bibliothèque d'honnête homme’ prijkt Sartre niet op de ereplaats? | |
[pagina 83]
| |
Kortom, zowel ‘Trouble in July’ van Caldwell als ‘La putain respectueuse’ van Sartre kunnen zich in een respectabele actualiteit verheugen en, wat meer is, hun werken lijken belangrijk genoeg om deze aandacht te verrechtvaardigen. ‘Trouble in July’ is weer eens specifiek Caldwell. Op een avond wandelt de jonge neger, Sonny Clark, langs de stofferige hoofdweg, als eensklaps uit het struikgewas het meisje Katy naar voren springt, Sonny vastgrijpt en hem toefluistert: ‘Ik zal het aan niemand zeggen, ik zal het aan niemand zeggen’. Al begrijpt Sonny zoiets niet direct, zijn instinct waarschuwt hem. Een neger naast een blank meisje, neen, zulk een situatie is te gewaagd om er op in te gaan. Maar Katy lost niet. Op dat ogenblik stuift de auto van Mrs. Narcisse Calhoun (een negerhaatster die reeds lang met een intekenlijst rondloopt om de regering ertoe aan te zetten, alle kleurlingen naar Afrika te zenden) de weg op. De wagen houdt stil en onmiddellijk daarop wordt Sonny vastgegrepen. Hoe de neger ook poogt uit te leggen, naar hem luistert men niet. Tenslotte laten ze hem gaan, overtuigd als ze zijn dat een neger, na een blank meisje te hebben willen verkrachten, niet erg ver meer lopen kan. Hier begint dan Sonny Clark's lijdensweg. Hij zoekt een vriend, tracht zich te verschuilen, maar ze hebben allen angst, deze negers. Sonny sluipt weg, de nacht in. Hij zwerft langs velden en wegen, zoekend, hopend, wetend tenslotte dat ontkomen uitgesloten is. Intussen is al wat blank heet in de omgeving te been. De roep van de aanranding loopt als een zwepend vuur langsheen de plantages. De mannen rennen doorheen de meest verborgen wegen, tractors en auto's verwoesten de vruchten op het veld. Een waanzinnige massa is het, koortsig en haastig. Slechts één doel hebben ze nog: de neger vinden, levend, en hem lynchen. De rol die sheriff Jeff Mc Curtain bij dit alles krijgt toebedeeld is verre van dankbaar. Hij is rechter en gekozen door het volk. Zo hij er ook maar één ogenblik aan denkt de verdediging van de neger op zich te nemen, tegen de wil van de blanken in, dan kan hij zijn pakje wel maken, herkozen wordt hij nooit. Maar anderzijds zijn daar de enkele, maar niettemin invloedrijke plantage-eigenaars die nu op hem beroep doen om een einde te maken aan deze nachtelijke jacht, immers hun vruchtdragende velden worden totaal plat- en stukgereden. Een keuze is moeilijk, de sheriff wil voorzichtig zijn, tenslotte besluit hij tot de enige oplossing die voor de hand ligt: gaan vissen, midden in de nacht, alsof er niets gebeurde. Wel kan hij alles voor deze tocht in gereedheid brengen, maar tot vissen komt het niet. De gebeurtenissen achterhalen zijn besluit. En na allerlei verwikkelingen komen we bij het laatste hoofdstuk: de neger is gevonden. Met van angst uitpuilende ogen staat hij tussen al deze blanken. Zijn hoofd gaat door de strop. En dan, dan komt het meisje Katy, ze rent tot bij de boom waaraan het levenloze lichaam bengelt en schreeuwt dat het een leugen was. Het was alles slechts een opzet geweest, het gerucht van een aanranding moest de gemoederen ophitsen; de lijst met de namen om de kleurlingen uit Amerika weg te zenden, diende gevuld te worden. Het was haar rol geweest de jonge neger op te houden en de mensen in een verkrachting te doen ge- | |
[pagina 84]
| |
loven. Na deze bekentenis wordt Katy gestenigd. Ze sterft, met het lijk van Sonny wiegend boven haar brekende ogen. De drie hoofdkenmerken die Caldwell's vorige romans typeerden, zijn ook hier terug te vinden. Te weten: een sociale en politieke aanklacht; de eenvoudige, haast filmische weergave van het gebeuren en tenslotte, naast de aangrijpende dramatiek, een medogenloze humor. En al heeft Caldwell in dit boek op het specifiek politische element, meer de nadruk gelegd dan in zijn vroeger werk het geval was, het heeft hem niet belet ook hier aan de sexuele instinkten, vooral bij de vrouwelijke figuur, een bijzondere aandacht te verlenen. Katy uit ‘Trouble in July’, Mavis uit ‘Tragic ground’, Elly-May uit ‘Tabaco Road’, het zijn allen meisjes van rond de achttien jaar, met een sterk uitgesproken zinnelijkheid. Woest en met de passionele heftigheid van de rijpende vrouw, leven ze hun sexuele begeerten uit, niet gedwongen, heimelijk of gekweld door morele overwegingen, maar met de gemakkelijke noodzakelijkheid, de ongedwongen overgaven waarmee aan elke nauurlijke behoefte dient voldaan. Doch de overheersing van dit sexuele element in Caldwell's romans, wordt in ‘Trouble in July’ gedeeltelijk naar het tweede plan verschoven - alhoewel juist de sexuele Katy oorzaak blijft aan de dood van de neger - om vooral en in de eerste plaats aan het negerprobleem zelf, als sociaal en politiek aspect, de voorrang te verlenen. In hoeverre nu kan Sartre's ‘La putain respectueuse’ een vergelijking met ‘Trouble in July’ doorstaan? Afgezien van details en nevenfiguren verschillen de globale trekken van het gegeven uit beide werken, zeer weinig. Ook het feit dat Sartre de toneelvorm verkoos, kan aan het opvallende in gelijkenis zeer weinig afdoen. Lizzie (La putain) komt met de trein uit New-York. In haar nabijheid zitten twee negers. Plots komen vier blanken haar compartiment binnen, twee van hen drukken zich tegen haar aan. Ze zijn dronken en beginnen te vechten. Ze willen de negers uit de trein werpen. Tenslotte trekt een blanke zijn revolver en doodt de ene neger terwijl de andere - ze naderen juist het station - uit de trein springt. Twee dagen nadien brengt Lizzie de nacht door met Fred. 's Morgens deelt deze haar mede dat hij de zoon is van senator Clarke, dat de man die in de trein de neger doodde zijn neef is en dat het haar plicht blijft tegenover het gerecht de waarheid te verzwijgen, m.a.w. de onvluchtte neger van de moord te beschuldigen. Lizzie weigert: ‘Ik wil de waarheid zeggen’. Maar Fred antwoordt: ‘il n'y a pas de vérité: il y a des blancs et des noirs, c'est tout’. De slet blijft weigeren. Doch later, wanneer senator Clarke zelf op het toneel komt en op de meest geraffineerde wijze haar vrouwelijke sentimenten weet uit te buiten, bezwijkt Lizzie. Ze tekent de verklaring waarin ze de neger als moordenaar aanwijst. Haar berouw onmiddellijk daarop is gemeend maar kan niets meer verhelpen. Daar klopt dan de vluchteling. Achtervolgd als hij wordt zoekt hij de enige toevlucht die hem nog rest: immers bij haar, slachtoffer en aanklager tegelijk, zal men hem wel nooit gaan zoekent. Lizzie verbergt hem tot het onmiddellijke gevaar schijnt ge- | |
[pagina 85]
| |
weken, doch dan komt Fred terug op het toneel: ‘Ze hebben een neger gepakt. Het was niet de goede. Hij werd direct opgehangen’. Het duurt tot Fred tenslotte de neger ontdekt in de badkamer. De kleurling vlucht voor de tweede maal. Fred loopt hem na en schiet. En hier, met een laatste krachtinspanning, wil Lizzie de neger wreken. Ze richt haar revolver op Fred: ‘Nu is het uwe beurt’. Maar onder zijn mooie woorden bezwijkt ze andermaal. Ze geeft hem haar revolver en ze omhelzen elkaar. Ziedaar het stramien waarop Sartre zijn gegevens heeft uitgewerkt. Al zou men hem nu, om de verhaal-inhoud zelve van plagiaat kunnen beschuldigen, dieper ingaande studie brengt tevens een grondige essentiele verscheidenheid aan het licht, verscheidenheid die juist in de opvallende gelijkenis van het uiterlijke, de innerlijke constellatie's respectievelijk op merkwaardige wijze belicht. Allereerst de personages. In beide werken werd een vrouw aangerand. Caldwell neemt een meisje met de reeds hoger geschetste sexuele neigingen. Sartre echter neemt onmiddellijk een slet. Waar bij Caldwell het sexuele dus een element blijft uit de menselijke natuur, m.a.w. tegenover de natuurwet als gezond kan aanvaard worden, daar degradeert Sartre zijn hoofdpersoon direct tot de laagste trap. Dit ogenschijnlijk weinig belangrijk feit is echter van meer dan accidentele waarde, het typeert onmiddellijk de beide auteurs en levert meteen het onomstootbare bewijs dat beiden, ondanks hun gemeenschappelijk object, hun eigen visie en interpretatie hebben behouden. Ook het einde van de twee werken illustreert dit genoegzaam. Bij Caldwell ondergaat Katy, door haar zwijgen oorzaak van de verhanging, éénzelfde lot als de neger (wat niet wegneemt dat Caldwell's aanklacht tegenover de uitvoerders van deze dubbele moord, uitvoerders die niet eens gestraft zullen worden, blijft bestaan), terwijl het boek practisch eindigt met de woorden van de sheriff: ‘It ought to put an end to lynching the colored men for all time’. Bij Sartre wordt dit totaal het tegengestelde: hij laat het berouw bij Lizzie tweemaal overwonnen worden door de ongerechtigheid, om tenslotte het schuldbesef (door Caldwell beantwoord met de dood als gerechte straf) op te slorpen in een geweten-dodende alliantie. Hierdoor heeft Sartre eens te meer van de geaardheid van zijn constellatie getuigenis afgelegd. Want al blijft ‘La putain respectueuse’ hoofdzakelijk een vinnige aanklacht, Sartre kan niet wegcijferen dat juist zijn behandeling, dat juist zijn ‘oplossing’, het absurde van het geheel komt belichten. Wanneer Fred op het laatste tot Lizzie zegt ‘Oseras-tu tirer sur toute l'Amérique?’ waarna zij tenslotte de strijd opgeeft, dan betekent dit niet anders dan dat Sartre de nutteloosheid van het verzet als dusdanig heeft willen doen uitschijnen, m.a.w. de fatalistische berusting dat er toch niets aan te doen is. En juist hierdoor wordt het geslepen gehuichel, de kracht van het geraffineerde, kortom het praegnante, geneutraliseerd. De lezer, hoe opstandig hij ook moge meevoelen, ondergaat onwillekeurig de indruk van het onafwendbare. Na de gegevens die we hierboven verzamelen blijven nog twee vragen openstaan: 1) In hoeverre en waarom nam Sartre ‘Trouble in July’ | |
[pagina 86]
| |
als voorbeeld voor zijn laatste stuk, zonder essentiele wijzigingen aan te brengen aan het algemene gegeven van Caldwell, zelfs zó, dat de vergelijking te frappant inslaat om niet op te vallen; dit alles zonder ook maar één ogenblik (noch in een eventuele inleiding, noch in de tekst) Caldwell te vernoemen. 2) Betekent de naakte, bijna zakelijk nuchtere toon van ‘La putain...’, samen met het vinnige van de aantijging, een litterair keerpunt in de van oorsprong philosophisch geconcipieerde Sartre? Een antwoord op de eerste vraag stelt onmiddellijk twee mogelijkheden voorop. Ofwel heeft Sartre het meest dwaze plagiaat gepleegd dat de hedendaagse literatuur totnogtoe heeft gekend (in zoverre men aan het woord ‘plagiaat’ een bredere betekenis toekent dan die van het tekstueel copieren), ofwel heeft het boek van Caldwell hem zó getroffen dat hij niet anders kon dan op zijn manier (d.i. frans en ondanks alles existentialistisch van constellatie) éénzelfde gegeven uit te werken. Eén van beide vooropstellingen positief beantwoorden is uitgesloten. Ik kan geen enkele reden vinden waarom Sartre het nodig zou hebben plagiaat te plegen, tenslotte heeft hij vaak genoeg bewezen (en hoe!) over voldoende fantasie te beschikken. Verder is deze veronderstelling bijna onhoudbaar, alleen al door het feit dat Sartre zeer goed weet dat op het ogenblik dat zijn stuk verscheen, heel wat mensen ‘Trouble in July’ hadden gelezen, wat dus voor hem een hopeloos geval moest worden. Doch anderzijds blijft het zeer merkwaardig dat Sartre zelf het totnogtoe (bij mijn weten althans) niet heeft nodig geacht hierover ook maar één woord uit te leggen. Het feit dat in een kort voorwoord zijn ontroering, gewekt door ‘Trouble in July’ zou worden aangetoond, zou in niets de verdienste van ‘La putain...’ an sich hebben geschaad. Blijft nog een derde mogelijkheid, deze van het toeval, doch dit lijkt wel totaal uitgesloten. De tweede veronderstelling schijnt dus de meest logische. Immers, Sartre zelf heeft meermaals van het rassenprobleem een voorwerp van studie gemaakt. En duidelijk blijkt dat Sartre's opzet hier eveneens bredere bedoelingen in zich sluit. Bij Caldwell blijft het behandelde negerprobleem tenslotte slechts opgevat als één aspect van de vele regionale politieke en sociale mistoestanden. Sartre ziet in zijn gegeven de materie, nodig tot het beklemtonen van het essentiele, namelijk het rassenvraagstuk zelve. Waar de atmosfeer en de milieuschildering uit ‘Trouble in July’ hun plaatselijke en wellicht beperkende indruk blijven behouden, daar heeft Sartre het voortdurend over ‘Amerika’, hèt Amerika tout court. En talrijke dialogen verraden hier Sartre's ware bedoelingen. Met ‘La putain respectueuse’ heeft Sartre tenslotte niets anders gegeven dan het in levende realiteit omzetten van wat hij vroeger beweerde: ‘Le racisme n'existe plus’. Het rassisme ziet hij m.a.w. slechts in zijn menselijke, existentiele verhoudingen en als dusdanig acteren twee uitingen: nl. het gevoelselement tegenover het machtsinstinct. En vermits het rassisme steeds tot deze elementaire verhoudingen valt te herleiden, wordt het probleem als dusdanig hierbij vanzelf opgeslorpt door genoemde instincten. In casu staat dus ‘la putain’ als gevoelstype tegenover de Senator | |
[pagina 87]
| |
en Co. als machtstypen, zonder dat één van beiden zich rechtstreeks (hun haatcomplexen tegenover het negerras blijven slechts de uiterlijke aspecten van hun ‘Wille zur Macht’) om het rassenprobleem als dusdanig schijnen te bekommeren. En het aanklagende van Sartre's stuk ligt hem nu juist hierin, dat hij aantoont hoe op de laagste trap van de maatschappij het gevoelselement (dus nog een bepaald gezond-opwellend reageren) te vinden is, iets wat zelfs in de hoogste kringen niet meer aanwezig blijkt te zijn. En Sartriaans blijft dit alles in die zin, dat tenslotte het geweten (Lizzie) het niet houden kan tegenover het alles overheersende en niets ontziende egoisme. Zo alleen kan dan ook de titel en meer bepaald het woord ‘respectueuse’ uitgelegd worden; ‘respectueuse’ juist omdat uit de tweemaal gerechtigde opstandigheid van Lizzie, tenslotte nog een stuk humanitas valt te puren. En dat noem ik dan de bepaling (voor sommigen wellicht al te simplistisch) van Sartre's existentieel humanisme: het herleiden én van materie én van een gebeurlijke metafysica, tot het naakt menselijke, ‘L'existence au moment présent’. En zo kunnen we dan evenmin Sartre het slot van zijn boek verwijten, immers de alleen op zelfbehoud gesteunde, uiteindelijke overgave van Lizzie blijft, in naam van ‘la liberté de choix’, de enig menselijke reactie. Een heroische daad vanwege ‘la putain’ (bijv. het omverschieten van Fred) zou voor haar evengoed eindigen in de gevangenis, het zou met andere woorden een absurde daad zijn geworden. Wat we Sartre echter wel kunnen aanwrijven, is de keuze van zijn personages, keuze die steeds gericht blijft op het zo extreem mogelijk personifieren van zijn filosophische theoriën: der Wille zum Leben, tenslotte. En met al deze vooropstellingen hebben we dan meteen grotendeels de vraag beantwoord in verband met Sartre's ‘litteraire evolutie’. Waar deze auteur in veel van zijn vroeger werk (o.a. ‘La Naussée’, ‘l'Enfance d'un chef’ enz.) ons toont ‘un être qui se défait, qui se laisse aller, qui s'émiette au gré des évènements’Ga naar eindnoot1), daar kan gezegd worden dat met ‘La putain respectueuse’ een voelbare evolutie werd aangevat, nl. datgene wat ik hoger reeds terloops aanstipte: Het, in accentuering, evolueren van ‘l'existence’ naar ‘l'essence’. En velen hebben gemeend deze ontwikkeling (die, au fond, momenteel meer litterair dan wel filosophisch blijkt te zijn) bij Sartre als revolutionnair te moeten bestempelen, eraan toevoegend dat het existentialisme nu wel voorgoed heeft afgedaan. Met al het voorgaande heb ik niet anders dan gepoogd te bewijzen hoe een dergelijke bewering op de feiten vooruitloopt. ‘La putain respeetueuse’ blijft, wat men er ook van beweren moge, nog altijd een stuk existentialisme, al is het niet uitgesloten dat een doorgedreven evolutie, ons in de nabije toekomst een nieuwe en laat ons hopen een waardiger Sartre doet ontdekkenGa naar eindnoot2). Ivo MICHIELS. |
|