De criticus en de nachtegaal.
Een broodschrijver had zich door al de mazen van het net der woordkunst gewerkt; tenlaatste, gedreven door een rhetorischen hartstocht en de ambitie van een scherprechter, liet hij zich kronen tot kunstcriticus van een dagblad.
De man versneed zijn pen voor de hoogste opgaaf: de lyriek. Het gevleugeld woord van den volksmond indachtig: ‘Die de roede spaart haat zijn kind!’, gaf de criticus alras blijk van een vurige liefde voor de gunstelingen der muzen en zwiepte hij met al de gestrengheid van een asceet de roede langs lier en ooren van deze gunstelingen. Zijn ijver was zoo groot en verblinde hem dermate, dat hij zich weldra dè criticus waande.
Op zekeren dag wou hij zijn vermeend talent toetsen aan de natuur en een nachtegaal verraste hem met de heerlijkste choralen van zijn hooggestemden gorgel.
De man die niet meer in staat was met het hart te luisteren, leende slechts zijn oorschelp aan den zang en onvoldaan keerde hij huiswaarts. In de dorre atmosfeer van zijn schrijfhok greep de scribent naar vel en veder en schreef een vernietigende critiek op de ‘vooze vogelkeel, die met matelooze pretentie het choor van het vogelenheir overstemde, en wier schrille kruinzang de rust van het deemstrend heelal verstoorde.’ (Aldus luidde ongeveer de zin van zijn critisch verdict.)
Voldaan legde de criticus de veder neer en zelfgenoegzaam verdroomde hij zich in zijn proza zoals een spin zich verstilt in het slijmrag van haar eigen venijn. Dezelfde verborgen macht, die den misdadiger naar de plaats der misdaad drijft, voerde den criticus naar de plek, waar hij zijn slachtoffer had beluisterd. Weer deemsterde het heelal, het vogelenheir zong, doch de gorgel van den nachtegaal bleef stom.
Toen steeg den criticus de trots naar den kop want plots was hij zich wel bewust, dat hij den nachtegaal tot zwijgen had gebracht.
ALBE.