Golfslag. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlaamse romankroniek.Walschap en Elsschot.De roep om vernieuwing is wellicht de meest revolutionaire roep uit het litteraire ontwikkelingsleven. Chronisch opduikend, met langere of kortere tussenpozen, al naar gelang de door de historie bepaalde noden van de tijd, slingert men deze roep de wereld in, hamert ermede op iedere bladzijde die geschreven wordt, nu eens verwijtend, dan weer wanhopig of verbitterd, tot eindelijk God-weet-waar, de eerste vernieuwingssymptomen opduiken. Dan begint het onderzoeken, het peilen en doorgronden, het verwerpen en bekampen en als allen het tenslotte in de aanvaarding eens zijn geworden, dan is de scheppende revolutie reeds lang tot stilstand, of in het beste geval tot een vreedzame evolutie herleidt. Hier wacht men even om op adem te komen en de vernieuwers van toen groeien onafwendbaar tot de roependen van morgen. Zo werd Walschap na wereldoorlog II één der eersten die meende dat zijn tijd tot roepen was gekomen, hiermede toegevend dat de revolutionaire periode die met hem begon, haar historische taak had volbracht. Ik laat echter in het midden in hoeverre Walschap zichzelf bewust of onbewust tot deze bekentenis heeft laten leiden. Heeft een moment van eerlijke zelfkennis hem in alle deemoed doen toegeven dat de tijd waarin hij de revelatie was, tot het verleden behoort? Dat we, met andere woorden, de verrassing van het nieuwe niet meer langs zijn kant moeten verwachten? Hoe gewaagd echter bedenkingen in die zin ook mogen zijn - immers wat kan men van een zo hartstochtelijk man als Walschap al niet verwachten - toch schijnt zijn laatste roman geroepen om getuigenis af te leggen van Walschap's onomstootbare tweede, zoniet derde faze. Nu we van op afstand de chronologie van een deel van Walschap's romans kunnen overschouwen, moet het mogelijk zijn, zonder rond-depot-draaierij, over het voorbije een enigszins definitieve vooropstelling vast te leggen. Sommigen hebben ‘Sybille’ anderen weer ‘Trouwen’ totnogtoe zijn beste werk genoemd. Dit ‘beste’ is een zeer relatief begrip en tenslotte heeft een dergelijke waardebepaling geen zin zolang door de auteur zelf niet het finale eindpunt werd gezet. Wat echter wél zin heeft, is na te gaan in hoeverre Walschap de vernieuwing, die aanving | |
[pagina 33]
| |
met zijn ‘Trilogie der Leidenschaft’ (dixit Van de Voorde): Adelaide - Eric - Carla, heeft weten vol te houden en uit te bouwen tot een volwaardige groei in de persoonlijke visie en interpretatie van de mens en het leven. De enige evolutie-‘lijn’ (in zoverre uit de grillige kronkelingen van Walschap's personages nog een lijn valt te puren) die we doorheen een gedeelte van zijn oeuvre zouden kunnen trekken, vanaf ‘Adelaide’ dan tot ‘Een Mensch van goeden Wil’ is de ‘groei’ van de twijfel naar de zekerheid, de negatieve zekerheid Welk boek uit deze periode ook als het beste moge geroemd worden, ‘Een Mensch van goeden Wil’ blijft een middenpunt, of liever: een eindpunt, want verder is Walschap nooit geraakt. Zijn vorige romans waren slechts een aanloop om tot daar te geraken, en wat later verscheen (‘Sybille’ wellicht uitgezonderd) bleef slechts een eeuwig en vervelend herkauwen. Het werd Walschap's barrière. Hier had hij kunnen zwijgen en wachten, hij deed echter geen van beiden. En de poging die hij met ‘Sybille’ waagde om over de afsluiting heen te geraken, bleek een inspanning die al te weinig lading dekte om met succes te worden bekroond. Hoger beweerde ik, dat met ‘Een Mensch van goeden Wil’ een negatieve zekerheid werd gebracht. Beslist, slechts één jaar nadat Nikodemus in ‘Begegnung mit Christus’ kreunend uitriep: ‘Twijfelen tot den jongsten dag’, bracht Thijs Glorieus plots deze zekerheid: het besef dat slechts in de volledige ontworsteling (hier mogelijk te verstaan als synoniem van ontworteling), in de totale innerlijke vrijmaking, het ware geluk besloten ligt. En het is deze demonische, gebruskeerde en vaak tot waanzin opgedreven strijd van de mens met het Fatum, het vechten van bloed, instinct en begeerte tegen conventie, godsdienst, moraal en wet, die Walschap doorheen zijn werk is blijven voeren, strijd waartegen hij slechts wat ‘goeie wil’ en de steeds door hem zelf, vooraf bepaalde uitkomst wist te plaatsen. En de pseudo-oplossingen die Walschap weet uit de hoek te halen, blijven immer een bewijs te meer dat we hier niet met vertwijfeling, maar met een absolute ontkenning hebben te doen. Want noch de gechargeerde buitelingen van zijn helden die ons van hun vitaliteit en hun combativiteit moeten overtuigen, noch de boutade van het louterende lijden die, eens buiten Walschap's kader, ongemeen belachelijk wordt, kunnen ons doen geloven in de Walschapiaanse mens. Zijn romans eindigen dan ook meestal dààr, waar ze in de grond zouden moeten beginnen Aldus leed Walschap's revolutionaire periode aan een pijnlijke kortademigheid, ze begon en eindigde met ‘De familie Roothooft’. Toen kwam, tot aan ‘Een Mensch van goeden Wil’ de tweede faze. En zo zijn we dan, vanaf Thijs Glorieus tot aan René Hox, hoofdpersoon uit ‘Ons Geluk’, nog geen stap verder geraakt. We ploeteren nog steeds in dezelfde uitwassen van schrijvers onmogelijkste fantasieën en Walschap vloekt nog steeds met dezelfde ‘zekerheid’ dat er toch niks aan te doen is, dat hij, juist zoals René Hox: ‘...als zoveel getareerden wat opvallende begaafdheid (bezit) en daarnaast de waanzin waarin alles snel ondergaat’Ga naar eindnoot(1). En hier evenmin kunnen het schijnbare man-vrouw happy-end en de innerlijke loutering van zijn held, aan dit alles iets verhelpen, want wanneer we de laatste bladzijde van dit boek omslaan dan rest ons slechts te vragen: en nu? Elke nieuwe roman die Walschap tot nogtoe schreef, bleef een herbeginnen tot aan het zoveelste: en nu? Na dergelijke vaststellingen lijkt het vrij overbodig nog veel woorden te verspillen aan de ‘stijl’ van ‘Ons Geluk’. Deze toon-van-de-boerin-de-stad kan men slechts integraal aanvaarden of verwerpen. Zo is het begin van menige paragrafe uit dit boek, een opmerkenswaardig staaltje van Walschap's talent. De eerste paragrafe vangt aan met: Ik zie... enz., de tweede: Ik zie... enz., de derde: Ik hoor..., de vierde: Ik moet..., de vijfde: Hij heeft..., de zesde: Ik heb..., de zevende: Ik steek..., enz. enz. Om tot zulk een verfijning, om tot zulke vindingrijke varianten te geraken, moet men werkelijk als kunstenaar geboren zijn. | |
[pagina 34]
| |
En aan de bewonderaars van Walschap's taaltje geef ik dan nog graag een volgend bloempje ter overweging: ‘...ik heb haren arm vast en voel onder een oneindig zachte stof een zoo week en teeder bicepsje dat ik letterlijk razend word.’ (blz.19) Werkelijk dit is om razend bij te worden. Hoe ook, Walschap's ‘Third period’, die van het trappelen ter plaatse, schijnt nog lang niet ten einde.
En na Walschap is het dan Willem Elsschot die, in deze aan jonge ‘genieën’ zo zwangere tijd, met een kleinere novelle de eer van zijn generatie wil komen verdedigen. Het enige waarin Elsschot's ‘Dwaallicht’ een vergelijking zou kunnen doorstaan met Walschap's werk, is de bij beiden opvallende voelbaarheid van het onafwendbare. Ook Laarmans is ten slotte een ‘mens van goeden wil’, maar dan zonder de demonische complexen, zonder de innerlijke verscheurdheid van een René Hox, naïver wellicht en simplistischer in de berusting. Waar bij Walschap het dramatische vaak overslaat in een waanzinnige groteske, daar blijft deze dramatiek bij Elsschot steeds beheerst, zakelijk bijna, meer menselijk. Ook in ‘Het Dwaallicht’ worden de gebeurtenissen met een harde nuchterheid aaneengeschakeld, naakt en onbarmhartig in hun preciesheid. Van Elsschot getuigde VermevlenGa naar eindnoot(1) laconiek: ‘Hij ontluistert’. Frans SmitsGa naar eindnoot(2) meende deze uitspraak te kunnen neutraliseren en zei eenvoudig: ‘Hij (Elsschot) ontsluiert, waar anderen verdoezelen of verbloemen.’ Toch zullen velen de combattieve, ondanks alles strijdende mens van Walschap verkiezen boven de fatalistische en in zijn berusting vaak laf lijkende Laarmans. Maar één ding is zeker, noch Walschap, noch Elsschot hebben ons totnogtoe de volledige mens gegeven. Want wat enerzijds slechts pijnlijke exaltatie bleek, daar bleef anderzijds het anecdotische vaak steken in een grijnzend cynisme. En hieraan kunnen noch Walschap's virtuositeit, noch Elsschot's meesterlijke logica iets verhelpen.
Ivo MICHIELS. |
|