Golfslag. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Kroniek der vreemde letteren.
| |
[pagina 383]
| |
listisch door de dagen kropen, overrompeld door leugen en farizeïsme, door angst en rusteloosheid. ‘Rusteloosheid de ziekte van de laatste vijf en twintig jaar’. Maar niet alleen in dit nihilisme - op zichzelf een eindstadium dat slechts tot twee finale resultaten kan leiden: zelfmoord of opgang in een hernieuwd aanvaarden van het leven - ligt het tragische van een figuur als Ravic, wel echter in zijn ‘opgang’ zelf. Immers Ravic dankt zijn geestelijke evolutie in de eerste plaats aan zijn alles verterend wraakgevoelen. ‘'t Leven was nu eenmaal het leven, het was niets waard of ook alles; je kan het zelf wegsmijten, dat is gemakkelijk genoeg. Maar smeet je dan tegelijk ook niet je wraak weg en smeet je dan ook niet tegelijk datgene weg, dat je hoonde, bespuwde, elk uur van de dag bespottelijk maakte...?’ En al lezen we enige regels verder dat ‘het leven toch nog altijd goed genoeg (was) om er mee te vechten als de tijd daartoe kwam en het noodig was. Niet om persoonlijke redenen, zelfs niet voor wraak, hoe diep in het bloed verankerd je wrok mocht zitten..., om geen andere reden, kortom, dan om te vechten en om op de kans daartoe te wachten zolang je nog ademde,’ toch kan dit niet helpen verdoezelen dat de gronddrijfveer die Ravic voor de totale ondergang vrijwaarde, blijft berusten op dit primair egotische wraakgevoelen. Een dergelijke richting kan wel het individu, nooit de mèns redden. Want waar Ravic, na de innerlijke zelfbevrijding door de moord op von Haake - moord die derwijze wordt weergegeven dat men er onwillekeurig ontstemd, zelfs opstandig bij wordt - de uiteindelijke berusting schijnt gevonden te hebben (alhoewel Ravic zelf zegt: ‘dat was geen berusting, slechts een rustig genomen besluit aan gene zijde van de logica...’) blijkt veeleer een onmiddelijk op de materie gerichte aanvaarding, gepaard aan een zekere graad van combativiteit die niet altijd even logisch te volgen is, dan wel een sterk en stuwend geloof. Het leven wordt niet middel maar doel in zich. In die zin zouden wij dit alles zelfs ‘existentialisme avant la chose’ kunnen noemen. Want juist aan een gesteldheid zoals hier wordt weergegeven is het ontstaan en de latere opbloei van de existentieleer te danken. Immers ook het Sartrianisme gaat uit van het standpunt dat juist in het voortleven zonder hoop, de grootheid van de mens besloten ligt. Alleen het wils-concept ligt aan de basis. Ravic leeft niet zozeer omdat hij moet, maar omdat hij wil. Zo blijft de opvatting ‘dat er, zolang men leefde, nog niets was verloren’ dan ook uit te leggen. Grosso modo word bij dit alles de tragiek van het hier geschetste tijdsbeeld er niet minder om, alleen maar schrijnender in zijn naakte vorm. Want dit totaal ontspeend zijn van hogere beweegredenen, zelfs in een zogezegd opgaande evolutie, bepaalt mede een van de pijnlijkste aspecten der tussen- oorlogse jaren. Wat we Remarque echter wel hebben aan te wrijven, is zijn eenzijdige belichting van het geheel. Want in heel het wereldje dat schrijver hier oproept, is geen enkele figuur te vinden, met | |
[pagina 384]
| |
maar een glimp van diep bewust, gezond menselijk verzet. Dat is dan ook een van de redenen waarom dit boek geen meesterwerk is geworden. Het ontbreken van een tegenpool verstevigde de begrenzing. En dat Remarque dit zelf heeft aangevoeld bewijzen sommige passages, zoals deze op bl. 319, waar hij Ravic, geholpen door de natuurelementen een pantheïstische ode aan het leven laat doorvoelen. Dit alles evenwel zonder genoemd tekort hierdoor voldoende te kunnen aanvullen, integendeel, vaak kan men aan een indruk van verwardheid niet ontkomen. Wat nu de litteraire zijde van ‘Arc de Triomphe’ betreft, meen ik te moeten vaststellen dat dit boek, als roman, beneden Remarque's vorige publicaties blijft. Waar men in zijn ander werk meer rechtstreeks wordt betrokken in de accidentele ontwikkeling, met een directe verhaaltrant als naakte, bijna oppervlakkige aandoende gestaltegeving, daar wordt in ‘Arc de Triomphe’ het gebeuren vaak onderbroken, het evenwichtige verloop gestremd, door tal van pseudo-philosophische aphorismen, dikwijls bladzijden lang. En, ik zei het reeds, de indruk van verwardheid die men aldoor aanvoelt, doet veronderstellen dat Remarque zelf op meer dan één punt is te vereenzelvigen met de hoofdpersoon van zijn boek. Wel vinden we in sommige passages de oude Remarque terug met zijn reële raakheid, zijn diep-menselijke observatie, doch het lijkt ons dat in dit werk eer een bepaalde essayistische formule werd gebruikt, een toepassen van de ‘monologue intérieur’. ‘Arc de Triomphe’ is een bewijs dat een dergelijke formule Remarque in de grond niet ligt. Na wat wij over ‘Arc de Triomphe’ als dusdanig hebben menen te moeten aanstippen, kunnen wij niet nalaten hier enkele actuele nabeschouwingen aan toe te voegen. Daar Remarque enige jaren in Amerika heeft verbleven, en er ook dit boek schreef, is het niet zo verwonderlijk dat we amerikaanse invloeden waarnemen. Doch deze invloeden richten zich bij Remarque niet zozeer litterair, als wel ethisch. Uit een bespreking van Hendrik Storm over ‘For whom the bell tolls’ van HemingwayGa naar voetnoot(1), noteer ik het volgende: ‘Wij prezen en prijzen nog hun (de amerikaanse romanciers) vaste rake toets, hun primiviteit, hun ongekunsteldheid of onverliteratuurdheid. Wij houden van hun streven naar sociale verbetering en hun zin voor strijdvaardigheid, maar hun humaniteit is dikwijls niet los van een liefde voor demonische impulsen, voor destructieve, brutale en anarchistische bevliegingen, voor exaltaties die dan op hun beurt weer vervalst, schablonische, romantische elementen in de door dik en dun voor waar gehouden werkelijkheid drijven.’ En het zijn juist deze ‘anarchistische bevliegingen’, dit zich bedrinken aan ‘schablonische, romantische elementen’, die in het gegeven van Remarque's laatste boek zo opvallen. Reeds de hoofdpersoon op zichzelf is een uitzonderlijk type, met tal van fantasie-rijke mogelijkheden begaafd. Als emigrant en chirurg werd hij voor Remarque het dankbare object, nodig tot het scheppen van uitzonderlijke toe- | |
[pagina 385]
| |
standen, van een ongewone atmosfeer. Ik noem in dit verband concentratiekampen, illegaliteit, hospitaaltragiek, enz. Komen dan daarbij de diverse navenant geschetste dramatische personae als nevenfiguren; het al even typerend milieu van nachtkroegen en hotels van bijzonder allooi; dan nog de bewuste moord en het alleszins zeer eigenaardig liefdesproces. Dit alles draagt er toe bij om H.Storms karakterisering: ‘liefde voor demonische impulsen’ en drang naar het sensationele, ook op ‘Arc de Triomphe’ toe te passen. Doch hiertegenover staat dat datgene wat ik hoger noemde: de materieel-accidentele situering van het gebeuren, Remarque tenslotte heeft gered. In die zin dan, dat het extra ordinaire hem de gelegenheid heeft gegeven een stuk realiteit te scheppen dat, in zijn kader, waar is gebleken. Want, en dit houd ik vol, Ravic blijft, hoe eenzijdig wellicht ook, een generatietype. Maar die realiteitsschepping bij Remarque leert ons ook nog wat anders. Nemen wij drie momenten uit zijn oeuvre ‘Van het westelijk Front’, ‘Drie Kameraden’, en ‘Arc de Triomphe’. Het eerste, zich afspelend gedurende de eerste wereldoorlog, moest de pacifistische richting brengen, doch bleef als probleemoplossing louter negatief. Het tweede, een beeld van het naoorlogse en democratische Duitsland, eindigde even totaal uitzichtsloos. En aan het failliet van Ravic uit ‘Arc de Triomphe’ ligt éénzelfde basis als aan het ontredderingscomplex van de figuren uit ‘Drie Kameraden’. En het opvallende ligt nu hierin, dat in ‘Arc de Triomphe’, het fascisme de zondebok wordt van alle menselijke ellende, waar in Remarque's vroeger werk het juist de democratie was die als dusdanig moest fungeren. Het feit dat Remarque, lang vóór het bestaan van het nazisme, nergens ook maar één enkel lichtpuntje heeft laten doorzijpelen, bewijst dat de ellende-verschijnselen uit ‘Arc de Triomphe’ niet plots zijn ontstaan of gegroeid met de komst van het totalitaire, maar voor hem slechts als de logische evolutie dient beschouwd, van een totaal ontredderd mensdom. Wellicht schrijft Remarque ons ooit een boek over de eerste bevrijdingsjaren. Wie zal dan de schuldige van al de ontreddering zijn?
IVO MICHIELS. |
|