| |
| |
| |
Boekbespreking
H. Heine. Het boek Le Grand. Vert. Koos Schuur. - Uitg. Contact. Amsterdam.
De zo pas verschenen vertaling van Heine's ‘Ideen. Das Buch Le Grand’ zal velen de gelegenheid bieden nog eens alles op te rakelen van wat rond de joods-duitse auteur in de jongste jaren gepolemiseerd werd. Wat me vrij nutteloos lijkt. Heine is slechts een exotische bloem verdwaald in de germaanse hof, geen onkruid. Een welkome gist voor de zware duitse degelijkheid...
Das Buch Le Grand werd samengesteld uit de meest disparate bestanddelen omvlochten door een melancholische liefdesgeschiedenis. Heine slaagde er nochtans in een wonder gaaf geheel op te bouwen dank zij het epische motief van de Tambourgeschiedenis. In tegenstelling tot zijn vorig werk kwam ook een vastere compositie tot stand, doordat de korte hoofdstukken niet meer door zwakke overgangen aaneengelijmd worden, maar door gevoelscontrasten naast een gelijnd staan.
Wat vooral opvalt is de frivole speelse toon die de romantische tranen moet verbergen. ‘Trotzdem dass in diesem Dichtwerk so viel von Schmerzen die Rede ist, sein innerstes Lebensgefühl ist eine Virtuosenübermütigkeit, die mit dem dichterischen Vermögen spielt, sich jedes Gefühls mächtig weiss’ aldus zijn uitgever, Erwin Kalischer.
Voegen we tot slot er nog bij dat de vertaling van Koos Schuur uitstekend de lichte toon van het origineel heeft weten weer te geven.
M.R.
| |
Het lied van de oude getouwen. door Valère Depauw.
Niet slechter of beter dan de tientallen middelmatige romans die jaarlijks, ondanks alles, toch in het uitstalraam geraken. Er is over dit laatste boek van Depauw dan ook zeer weinig te zeggen, al zullen sommigen er zich wellicht om verheugen dat de schrijver van TAVI en JULES BONNEMINE tenslotte een poging gewaagd heeft om uit te stijgen boven het folkloristische en boerse en de alleszins weinig originele ‘humor’ van zijn vorig werk. ‘Het lied van de oude Getouwen.’ bezit niettemin, wat het gegeven betreft, genoeg aan mogelijkheden om tot een praegnant en sterk boek uit te groeien. Depauw echter schijnt voor zulk een taak nog niet te zijn opgewassen. Een massa technische détails, wat brave liefde, een snuifje (O, heel voorzichtig) politiek, maar nergens een glimp van ontroering, nergens een innerlijke tragiek, ook niet daar, waar alle elementen aanwezig zijn om een gespannen probleemstelling naar de diepte te voeren.
Misschien kan dit werk dienst doen als volksboek - soms vinden we wel een gelukkige regel - maar tenslotte menen we toch, dat ook aan een volksboek eisen dienen gesteld, eisen waaraan ‘Het lied van de oude Getouwen’ slechts zelden voldoet.
Kortom: het blijft bij een pogen.
I.M.
| |
De verten scheiden niet. door Firmin van der Poorten.
Brochurenreeks ‘Nieuwe Stemmen’ No 2 - N.V. Standaard 1946.
Het ontbreekt Firmin van der Poorten in de eerste plaats aan durf en originaliteit. Hij staat op de poëtsche ladder geen sport hoger dan Henri Schoofs. Zijn vlakke glansloze verzen, waarin ik vruchteloos naar één verrassend lucied zinnetje gezocht heb, stuiken vaak, op de onhandigste wijze ineen. Want wat hebben volgende versregels nog met poëzie te maken:
omdat hun wegen toch niet zijn één lijn.
of:
uitflakkert 't laatste laaien van de lusten
of:
De wind vangt aan een ver geruisch
en in mijn hart zingt het zeker weten
hoezeer mijn hart hangt aan 't verleden.
| |
| |
Wat hier gedrukt staat is poëzie op zijn kleinst.
Zelden heb ik poëzie gelezen die zo arm is aan woord en rijm, die zo arm is aan beeld en visie en die op zulke hopeloze wijze gebruik maakt van poëtische gemeenplaatsen van 25 jaar her. (Wij sommen op: lancet van pijn, zoet verdriet, blonde knapen, lichte hillen, 't pijpen van een fluit, de fluisterende kamerwanden, enz. enz.)
Wij zijn nu eenmaal poëtisch reeds zover geëmancipeerd dat op dergelijke wijze naar poëtische effekten zoeken niet meer toegelaten is.
En tot slot; waar zou F.v.d.P. volgende versregel gehaald hebben?
Doorzegen van een zomer bronst het beursche ooft. Verder willen we niet gaan.
Firmin van der Poorten kan wellicht een dichterlijke natuur zijn, maar dat maakt van hem nog geen dichter.
A.d.R.
| |
Het gedenken. door H.J. Scheepmaker.
Uitgeverij Contact Amsterdam 1945
Uit de poëzie van H.J. Scheepmaker treedt geen groot kunstenaar te voorschijn en wat erger is ook geen groot mens. Opgroeiend in een land van gedegen taaltraditie, is het voor een Noord-Nederlander niet zo moeilijk zijn gevoelens in een gave vorm te gieten. Een gaafheid die ons Vlamingen vaak verblind. Wij moeten op onze hoede zijn voor de nieuwste Noord-Nederlandsche poëzie. H.J. Scheepmaker maakt het ons echter niet te moeilijk, want voor een Noord-Nederlander heeft hij een verrassend zwakke taal. Wel treft ons soms een fraaie wending, een vlotte strofe, doch weinig van zijn verzen bezitten die traditionele gaafheid van het Noorden. Het is een zeldzaamheid om bij een der Hollandse jongeren apoëtische dingen te lezen gelijk wij hier citeren kunnen:
Wij hebben ons niet tegen deze wereld
te weer gesteld, vroeger toen het nog kon.
of:
Ik heb geaarzeld boven het papier
waarop ik je brief wilde gaan schrijven.
en nog flagranter gerijm:
Gij moet mij nimmermeer verlaten
tot er geen afscheid meer kan baten
en geen verstand er meer toe doet.
en volgende opeenstapeling:
Zoover is het dan nu alreeds gekomen.
Van valse beeldspraak gesproken kunnen wel volgende versregels volstaan:
En eindloos ver werd hem het barre leven
toe hij haar hart tusschen zijn lippen nam.
of:
Je hebt mijn zachte tranen niet gehoord.
Wij hebben wel zachte tranen gezien of zacht schreien gehoord. Maar verder reikt onze kennis niet, ook al moet ‘gehoord’ rijmen op ‘woord’.
H.J. Scheepmaker is een gemakkelijke pessimist, die zich ‘moe en lusteloos een rustplaats kiest’ om nog slechts te mijmeren over de zoete herinneringen uit zijn jeugd.
Zijn verzen ontstonden in de bittere oorlogsjaren en werden reeds vroeger clandestien uitgegeven. Zij verschillen nu wel wat van de haat- en revolteexaltaties der meeste verzetsdichters. H.J. Scheepmaker speelt nl. op de moeilijke - in de verzetspoëzie weinig gebruikte - snaar der weemoedigheid, waarop ook Van Duinkerken zijn beste verzetsgedicht ontlokte, doch Scheepmaker's gemis aan diepte, aan werkelijke beleving, aan grootheid houdt zijn poëzie op een mager peil. Een vers als In Memoriam Anton Marinus Pleyte illustreert dit.
De sonnettencyclus ‘Aan het raam’ waarin Scheepmaker zijn onwennigheid als banneling van de stad weergeeft lijkt ons, met enkele kleine liefdeversjes het meest leesbare gedeelte van deze weinigzeggende bundel.
A.d.R.
| |
| |
| |
Van kluizenaar tot minnezanger. door Hendrik van Kerkhove.
Uitgeverij De Pauw, p.v.b.a., Leuven 1946 - 45 fr.
Het is een kiese zaak om een verzenbundel als ‘Van Kluizenaar tot Minnezanger’ te bespreken. Poëtisch kunnen wij met deze rijmende anachronismen op zijn zachtst gezegd geen vrede nemen, doch wij lopen gevaar om, bij een te scherpe kritiek, voor onbeschoft of ontaktvol te worden aanzien. Wij kunnen best begrijpen dat de familie en vrienden van Hendrik van Kerkhove, in piëteitsvol aandenken, 's avonds eens een versje uit ‘Van Kluizenaar tot Minnezanger’ willen lezen, doch dit wettigt nog geen uitgave van 500 exemplaren featherweight. Want met zulke oplage veronderstellen wij dat er een zekere literaire pretentie aan de basis van deze uitgave ligt, en in dat geval kan onze kritiek niet mals zijn.
Wie Hendrik Van Kerkhove persoonlijk niet gekend heeft, kan zich, ondanks het hartroerend voorwoord van Hendrik's broeder, moeilijk met deze, anders wel mooi verzorgde, verzenbundel rijker gevoelen. P.S. de onvoltooid verleden tijd van scheiden is met dd. (zie blz. 36)
A.d.R.
| |
Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden. Deel I, Afl. 1/2, De Sikkel, Antwerpen.
Door het verscheiden van Dr. Japikse verloren de bekende Nederlandse ‘BIJDRAGEN VOOR VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS EN OUDHEIDKUNDE’ (Nijhoff, Den Haag) de stuwende kracht; door het oorlogsgebeuren staakten de NEDERLANDSCHE HISTORIEBLADEN (De Sikkel, Antwerpen) in 1941 hun verschijnen.
De voorwaarden werden aldus geschapen om te bereiken wat de Historiebladen reeds van in de aanvang hadden gewenst en ook hadden getracht te verwezenlijken: één (enkel) tijdschrift voor de Geschiedenis der Nederlanden. Zo werden dus de Bijdragen van de Geschiedenis der Nederlanden geboren. Het typographisch apparaat van de oude Bijdragen werd overgenomen, terwijl de redactie van de Historiebladen (natuurlijk ‘gezuiverd’) en ook de verdeling der rubrieken, de ‘methode’ dus van de Historiebladen, werden behouden. Het ingenomen standpunt erkent dus de eenheid van de geschiedenis der Nederlanden, een principe waarvoor velen reeds vroeger geijverd hebben, en niet in het minst de geëpureerde redactieleden. Dit mag hier wel herinnerd worden.
De inhoud van dit nummer is zeer degelijk, zeer verscheiden, maar roept toch enkele bedenkingen op. Een Engels geschiedkundige bepaalde geschiedenis als ‘the past politics’. Wij duchten dat de studiosi van 1947, die de wreedste van alle oorlogen hebben gekend, die het bestaan gissen van de vreselijkste wapens, het atoomexperiment in Japan en in de Stille Oceaan beluisterden, die ‘past politics’ elders situeren, dan de vakhistorici zulks doen. Zij leven in de spanning opgeroepen door de conflicten in het Westen en in het Oosten, door de vrijheidsstrijd der Aziaten, door de heropstanding van den Islam, door de verscherpte sociale tegenstellingen. Die spanning voelen ze elken dag. Hoe ver de realiteit van (en wellicht hoe overbodig, als een weelde) moet hun die belangstelling toeschijnen voor vraagstukken en thema's, welke met het gebeuren van dezen dag niet het geringste verband houden. Hoe overbodig dit tornooi van scherpzinnigheid en argumentatie rond een detail in het grote gebeuren, rond een detail dat het wezen van de struktuur en het tijdsbeeld werkelijk niet heeft beïnvloed. De problemen schijnen hun slechts belangrijk toe in zover de struktuur van deze tijd merkbaar hierdoor beinvloed werd. Een tijdschrift voor Geschiedenis vervalt bovendien gemakkelijk in het gevaar zich uitsluitend te richten tot gespecialiseerde historici en niet tot belangstellenden in de Vaderlandse geschiedenis. En bedoelt het te zijn een tijdschrift voor historici, dan wordt het zeer snel een soort van correspondentieblad waarin enkele geleerden de vrucht van hun merkwaardige eruditie uitwisselen, en telkens weer opnieuw de stand van het debat, de vergissingen der voorgangers, en de werkhypothesen voorbrengen, tot dan de eminente tegenstrever op zijn beurt...; of een revue van eruditie waarin enkele professoren de plaats vinden om de werken van hun verdienstelijke leerlingen, met de hierbij passende dankbetuigingen aan | |
| |
prois en ex-studiegenooten (een Gentse institutie) te plaatsen... Tenzij een redactieleider met een geest voor synthese, een vaste lijn en een stevig gegoten perspectief, bundelend optreedt.
Reeds dit eerste nummer vertoont de kiemen van de ziekte. De studie van Dr. Verlinden ‘De Franken en Aetius’ is werkelijk zeer belangwekkend, doch meer om de werkmethode dan om het nieuwe dat zij brengt. In ‘De Opkomst van den grafelijken Raad in Holland’ (Dr. Enklaar) wordt het ontstaan van die raad, een voornaam bestuursinstrument, in de 2e helft der dertiende eeuw gesitueerd. J. Andriessen in ‘Jezuiten-Auteurs over de oorzaken van den Nederlandschen Opstand in de XVIe eeuw’ ontleedt de geschriften van die historiographen en verricht dus een refererend bronnenonderzoek, dat toch elke geschiedschrijver voor zijn materiaal verplicht is te ondernemen: nieuwe gegevens komen hierbij niet aan het licht. De schrijver tracht niet eens te onderzoeken waarop die Jezuiten auteurs hun gegevens steunden. ‘Lieuwe van Aitzema en Hugo de Groot’ (J. Cornelissen) behandelt de standpunten, door deze twee staatslieden en auteurs inzake de Roomse belijdenis aangenomen. Er wordt beslist afgewezen, dat zij zich tot het Roomse geloof zouden hebben bekeerd. Enkele ‘Aanteekeningen’ o.a. over ‘De Bosteel, een instelling in het graafschap Vlaanderen’ over ‘de Brugsche handelsbeurs’ met tekstpublicatie vragen nog onze aandacht!
Kroniek en Boekbesprekingen sluiten af. Met genoegen lezen wij uit Dr. Niermeyer's bespreking van Wattenbach ‘Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter’ dat door de auteur Sprömberg het woord ‘Blut’ slechts éénmaal werd gebruikt, en dan nog in een zin, die voor de propagandaleiders teleurstellend moet hebben geklonken’... Werkelijk.
De kroniek van een historisch tijdschrift is het levendige deel hiervan. Maar dan ook alleen, wanneer deze volledig en objektief is. Wij namen aan dat de oorlogsperiode en hare behandeling niet zonder voetangels toegrijnst, maar consequentie is toch geboden: óf deze periode 1940-1944 wordt verloochend voor alles en voor allen - óf zij wordt aanvaard als een noodzakelijk kwaad - maar voor allen in dezelfde geest volledig objectief behandeld. En dan was het overbodig bij de Personalia zekere namen weg te laten, die aan de geboorte en de uitgave van de Historiebladen sterk verbonden zijn geweest, en voor de geschiedenis van het Vlaamse landsdeel niet zonder verdienste. En dan worden niet alleen de pennevruchten van Gentse, Leuvense of Luikse professoren vermeld, maar alle studies die in zekere mate de historische wetenschap dienstbaar zijn geweest.
De studenten hebben ook geheugen! En zij bezitten ook de oorkonden. Als het groene hout, hoe dan het dorre...
En... als voor het waarneembare heden, hoe dan voor het verleden...
H.G.
| |
De oude moeder door G. van Hasselt.
N.V. Ontspanningslectuur, Jan van Lierstraat 7 Antwerpen - 30 fr.
‘De oude Moeder’ is een document van aangrijpende waarheid, gegroeid uit het lijden van hen, die na de bevrijding opgesloten werden en willekeurig geoordeeld. Tendenz-literatuur is het niet geworden, noch lijdt het aan het euvel der zg. Weerstandsliteratuur: slogan-redenering en oppervlakkigheid; zonder dan nog te gewagen van het onartistieke cachet ervan.
Ik geef graag toe dat ik in de aanvang sceptisch stond tegenover Van Hasselt's poging. Doch na lezing - het is amper een veertigtal blz. lang - was ik diep ontroerd geworden. Het verhaal bezit dezelfde evokerende soberheid, die Vercors' Silence de la Mer typeert. Meesterlijk werd om de moeder die stille sfeer van bittere gelatenheid, dat machteloos onschuldsbewustzijn getoverd, die kenmerkend zijn voor de mentaliteit van zovele onrechtvaardig gestraften. Hopelijk zal dit boekje bijdragen tot de in eer herstelling van de idealisten en de verzoening van alle goedmenende Vlaamse mensen.
M.R.
| |
| |
| |
Dr. J. Hulsker: Aart van der Leeuw. Leven en werk.
Uitgeverij Contact Amsterdam, 1946.
Het werk van Dr. Hulsker is alleszins een merkwaardige litterair-historische bijdrage en in de eerste plaats in die zin dat het een figuur belicht die in de literatuur bij de ‘stillen’ wordt gerangschikt. Het is begrijpelijk dat waar de onstuimigsten door een betreurende voorbarige dood in Nederland van het podium werden weggerukt een grotere aandacht voor de minder luidruchtigen vrijkomt, alhoewel deze studie over Aart Van der Leeuw grotelijks te danken is aan de toenemende betekenis van de schepper van ‘Ik en mijn Speelman’ en ‘De Kleine Rudolf’ en aan zijn vriendschap met Prof. Dr. P.N. Van Eyck.
Wij noemen een academische studie geslaagd wanneer, naast de breedvoerige, doch meestal dorre opsommingen en ontledingen, naar de kern van de behandelde persoonlijkheden wordt getast, wanneer een innerlijkpsychologische gestalte wordt opgeroepen. Dergelijk resultaat is des te meer gewenst als het schrijvers geldt, wier uiterlijk leven blijkbaar onbewogen bijna verliep. Dr. Hulsker heeft dit begrepen en het is met een groot gevoel van dankbaarheid dat de literatuurliefhebbers zijn werk zullen begroeten.
De betekenis van Aart Van der Leeuw (geb. Delft 23 Juni 1876 overl. Voorburg 17 April 1931) - zoals Prof. Van Evck en Dr. Hulsker vooropzetten - ligt wel degelijk in het overwinnen van de ‘schutterigheid’ die een dromer veelal ten overstaan van de maatschappij toont. ‘Zeer waarschijnlijk’ zegt Hulster, rekende hij (A.V.d.L.) zich zelf tot de kleine groep van de dwazen des levens, van de onbegrepenen en de verworpenen, voor wie Traherne de reisgids was, zoals hij in zijn stuk over de Engelse mysticusGa naar voetnoot1) schreef, maar zij waren voor hem geen minderwaardigen; hij omschreef ze nader als de ‘blijmoedigen’. Indien iéts de bescheiden Van der Leeuw volkomen vreemd geweest is, dan wel dat ‘Geltungsbedürfnis’ dat zo vaak de uiting is van een minderwaardigheidscomplex; maar het bewustzijn een schat van innerlijke rijkdommen te bezitten, waardoor hijzelf tot de ‘gezegenden’ behoorde over wie hij zo vaak verhaalde, heeft hem zeker meestal vergezeld en in moeilijke tiiden getroost. Hij moge, als ieder kunstenaar, onvruchtbare ogenblikken gekend hebben, ogenblikken van twijfel aan het eigen scheppend vermogen, het gedichtje uit ‘Herscheppingen’ dat zulk een ogenblik in sprookjessfeer symboliseert, kan tegelijk als bewijs gelden dat hij zich in het algemeen ongetwijfeld niet de mindere van de anderen, maar juist de meerdere, een ‘koningszoon’ wist:
Wist ik altijd maar zoo zeker,
Dat ik meer ben dan een kind:
Koningszoon, die met zijn beker
Sprookjes uit den springbron wint...
Tot deze levenshouding hebben ideologisch Verwey en zijn ‘Beweging’ veel bijgedragen, kunstesthetisch Van Schendel en Van Eyck. Het is niet van belang ontbloot daarom Van der Leeuw's mening over jongere Nederlandse tijdgenoten even op te halen. In een schrijven aan Verwey zegt hij: (Hulsker, bl. 336) ‘De meeste invloed schijnt van R. Holst uit te gaan. Houdt U van zijn werk? Ik vind zijn ‘Voorbij de wegen’ een wel zuiver boek, niet zonder grootsche allure, maar is de bezongen levenshouding niet een hopeloos steriele? Geen bloem bloeit erin, geen oogst wordt erin binnengehaald en geen vrucht rijpt er. En wat is de waarde van een leven waarin niet gezaaid en gemaaid wordt? De wereld niets dan een naakt strand, met het heimwee naar ergens een eiland. Maar als er ooit van een eiland der zaligen sprake is, zullen wij er dan mee beloond worden, als wij alles wat op aarde zoet was hebben uitgespuwd? Veel eerder toch als wij hier geen uur van arbeid verloren hebben laten gaan en hebben gezongen onder het werken... Over Nijhoff oordeelt hij: ‘Maar de bundel (Vormen) is mij toch niet sympathiek. In “Steenen tegen den Spiegel” en “Tuinfeesten” wordt een beeld van het leven gegeven, dat mij veel doet denken aan dat der zgn. | |
| |
decadentie uit mijn jongensjaren. Blasé en liefdeloos. Hoe is van een zóó opgevat leven ook te houden? En is dat handen strekken naar Christus niet veel meer iets leegs en hopeloos' dan iets vrooms? Virtuoos vind ik de verzen wel in hooge mate, maar vol valsche glanzen’.
Hulsker haalt verder aan: ‘Wat hem van zijn latere tijdgenoten scheidde, blijkt ook uit zijn oordeel over Dirk Coster, wiens antipode hij zich wist: ‘Hij is degene die het bandelooze liefheeft, die veel liever psychische “conflicten” heeft als poëtische uiting, dan overwonnen en tot rust gebrachte, dan getoomde passie’. ‘Mij verwijt hij bleeke bezonnenheid. Geen woorden. Heel mijn wezen is een protest tegen het zijne. Ik vind een tentoonstelling van hartstochten een verlaging van de kunst’ (bl. 337)
‘Zijn afkeer van het onbewuste en het hartstochtelijke in de kunst, dat hem bijvoorbeeld over een Dostoïewsky deed schrijven: “Ik bewonder hem in de hoogste mate, maar als bitteren vijand, dien men zijn ontzag niet kan onthouden” heeft hij verder zeer nadrukkelijk geformuleerd in een brief over Van Eycks Leopoldbeschouwing in Groot Nederland van 1927 en diens bestrijding van Roland Holsts bekende stuk over Leopold, “Ik vind het een magistraal stuk werk. Tegen je opvatting kan niets ingebracht worden en die van R.H. is volkomen ontzenuwd. A propos van dat geschrift van R.H., hoe staat mij dat tegen, geen woord ervan of het is een ontkenning van het diepste waarop ik mijn leven heb opgebouwd. Niets heeft waarde voor me, dat niet uit de lagen van onbewustheid en onderbewustheid in het volle heldere zonlicht is gebracht en door den vorm is geheiligd. Je begrijpt dus hoe ik staan moet tegenover dat “huiveringwekkend en beangstigend teloorgaan in onzekere eeuwigheden”. De proef op de som van de verkeerdheid van dit levensgevoel is dan ook de vertwijfeling waarvan zij allemaal die zoo spreken ten prooi zijn. Hoe zich een Elysium te denken, als hiér al niet de afglans ervan gezien wordt, de vreugde erover gevoeld?’
De vraag is nu wie het dan eigenlijk bij het rechte eind heeft? Of de generatie Verwey-Leopold-Van Schendel-Van der Leeuw of die van R.Holst, Nijhoff, Marsman, e.a.
O.i. kan zeker de knoop nog niet doorgehakt, omdat enerzijds de typische ‘blijmoedigheid’ der tachtigers en na-tachtigers zo weinig van de twintigeeuwse onrust aanvoelt, en anderzijds de typische ‘vertwijfeling’ van de jongeren niet over de baan kan met de spinozistische berusting van hun voorgangers. Het lijkt voorbarig ‘steriel’ te noemen hetgeen zich, in een lange en pijnlijke periode van omvorming, ook in het kunstenaarswezen voltrekt. Want zo Verwey en de zijnen zich ondanks hun beschouwende naturen handhaafden en zelfs opdrongen, ligt wellicht in het extremistische protest der generaties na '14, in hun bijzondere vormen van opstandigheid, de verscherping van wat éens definitiever beslag moet krijgen: nl. het al of niet overwinnen van de creatieve persoonlijkheid op de gregair-maatschappelijke verwezenlijkingen. Het probleem persoon-gemeenschap is zich veel acuter gaan stellen sedert de doorbraak der nieuwste politieke theorieën en de dichter in deze tijd van wereldconflicten en atoomdesintegratie is de gebeurtenissen veel meer verhevigd, meer oerontvankelijk gaan aanvoelen dan in de laat-victoriaanse periode van Keats en Wordsworth.
Vergissing en verwerping zijn uiterst fragiele woorden. Dat temperamenten tegenover elkander staan is natuurlijk en wenselijk. Later zal in de antithesen meer gelijkvormigheid blijken dan nu wil worden erkend.
Wat ons niet mag ontgaan en wat wij zelfs appreciëren is de betekenis als deze van Aart Van der Leeuw. Uit die persoonlijke bezinningen en perspectieven filtreren we des te beter de zich nog zoekende psyche van onze tijd!
H. Storm.
|
-
voetnoot1)
- Schrijver van ‘Poems of Felicity’ en ‘Centuries of Meditation’.
|