Golfslag. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Poëziekroniek.
| |
[pagina 379]
| |
Minne. Het is een gemeenplaats geworden het cynisme als een mom van de dieperliggende weekheid des harten te verklaren. Demedts rekent niet af met dit vals realisme, noch met het ontworteld atheïsme van Minne. Nergens wordt die levensmaskerade aan de heroïke strijd van de werkelijke realist getoetst. Minne's werk is en blijft door zijn envergure voor ons slechts kleinkunst. Een kleinkunst, die alle verbanden mist en daarom, ondanks een zekere luciditeit slechts kleinkunst blijft. Minne's poëzie is kleinkunst zonder concrete invloed, zonder school. Wij missen Demedts' eigen oordeel over die ontstentenis. Dit maakt dat per slot van rekening op deze 44 bladzijden evenveel - of even weinig - gezegd word als op de 3 bladzijden uit bovengenoemde poëziehistoriographie. En dat in tijden van papierschaarste. Intussen blijft Demedts voor ons echter steeds de gewaardeerde auteur van de Vlaamse Poëzie sinds 1918. In geweten — ook in critiek-schrijven primeert het geweten - mogen wij geen vrede nemen met zijn Minne-essay. Daarom neme hij ons ook volgende marginalia niet kwalijk. Na de oorlog 14-18 kregen wij het verschijnsel, schrijft André Demedts, dat de faam van een kunstenaar veelal door factoren als politieke en sociale overtuiging, de houding in polemieken en nog onbenulliger oorzaken werd bepaald (bl. 6). Wij gaan deze passage niet te diep ontleden, doch stellen alleen vast dat het streven dezer, aldus befaamde, kunstenaars toch tot een groei, tot een prolifieke evolutie heeft geleid. Vergeleken met de huidige naoorlogse periode staan wij voor een analoog verschijnsel. Ook thans worden faam en roem (en vooral ook de prijzen) met een flagrant partij-politieknepotisme toegekend; met dit verschil, dat de huidige, nu rode, roemdragers bewijzen eerder steriel dan profiliek te zijn. Ook hier mocht Demedts wel even op gewezen hebben, want bestond na 1918 ‘geen eerbied voor de eerlijke en natuurlijke mens’Ga naar voetnoot(1), zoals Demedts schrijft, in 1946, het jaar van de bekroonde Minnes en Daisnes, bestaat die eerbied nog veel minder.Ga naar voetnoot(2) Verder zegt Demedts dat de Fonteiniers steeds werden onderschat. De aanvallen der expressionisten op hen, sproten voort uit blinde voortvarendheid (bl. 8). Ook over deze zinsnede kan wel even gehassebasd worden. Primo, geloven wij niet dat de Fonteiniers onderschat werden, getuige elke Noord-Nederlandse kritiekenbundel, die wél voor een Minne, Herreman of Roelants dè lofbazuin blaast, doch verder voor Vlaanderen in het duister tast. Overigens zal Radio Brussel er thans wel voor zorgen om de schade, die eventueel aan de Fonteiniers gedaan werd, meer dan goed te maken. Wie Brussel beluistert, weet dat in Vlaanderen enkel nog Minnes en Herremans leven. | |
[pagina 380]
| |
Secundo. De aanvallen der expressionisten waren blinde voortvarendheid. Wij vragen nu enkel aan Toussaint van Boelare of zijn aanval op de Fonteiniers Roelants, Herreman, in het allerlaatste nummer van De Faun en waarin T.v.B. ze plus minus voor epigonen uitscheldt, ook uit blinde voortvarendheid spruit. En om te sluiten een kleine reactie op de vergelijking die Demedts maakt tussen Breugel en Minne. Minne is voor ons geen moderne Breugel. Wij noemden Minne's werk reeds herhaaldelijk kleinkunst, in alle betekenissen; zowel goede als slechte. Breugels werk is geen kleinkunst. Zelfs de vergelijking, Minne is een kleine Breugel gaat niet op, omdat een kleine Breugel in Vlaanderen nu eenmaal niet mogelijk is. Noemden wij de Minne-essay vlot maar te onkritisch, Jan Schepens' Daisne-essay nu is chaotisch en verward. Schepens ratelt 73 bladzijden lang over al wat Daisne brouwde en nog zal brouwen. Wij vragen ons ten laatste nog steeds af, wie of wat is Daisne nu eigenlijk. Schepens geeft de indruk op de markt te staan wijl hij met een onvermoeibaar caballistisch gesnater de fenomenale verzenwinkel van Daisne aanprijst. Men trachte, in een goed gemutste bui, b.v. de cijferpuzzles op blz.34-45 of 68-69 enz. te ontraadselen. Wat brengen dergelijke dingen ons nader tot Daisne, en wat een mager beestje zijn deze mathematische nonsens vergeleken bij de Vestdijkse formules uit Lier en Lancet of De Poolsche Ruiter. Jan Schepens staat even machteloos, als wie ook, wanneer het er op aan komt Daisne's persoonlijkheid te synthetiseren. Hij is zich die machteloosheid soms bewust en dan schrijft Schepens ten einde raad: ‘Alles weet Daisne in zijn verzenmolen te malen’ of elders ‘Daisne houdt nog te veel van cocktails en mengsels’. Deze onmacht tenoverstaan van de al-wat-ge-maar-wilt-Daisne spruit ongelukkiglijk niet voort uit de grootheid, de diepte van Johan Daisne, doch enkel uit diens hybridische en ‘gemechaniseerde’ dichtersnatuur. Men kan er niet uithalen wat er niet in zit. Wie tot de kern van een zeepbel doordringt, is meteen de zeepbel kwijt, en weet dat, wat in de zeepbel zat toch ook maar lucht was. Zo is het gesteld met heel het werk van Daisne, en wel het duidelijkst met heel zijn prozawerk, dat gelijk Schepens het zegt slechts de uitbouw van zijn poëzie betekent. Al de zeepbellen die Daisne uitpuft - met de adem van een sneltrein - bevatten toch ook maar dat wat hij uit de meest uiteenlopende buitenlandse auteurs heeft ingeademd. Dat een dergelijk assimilatievermogen vele-niet-opde-hoogte-zijnde Vlamingen biologeertGa naar voetnoot(1) ligt nu enerzijds aan die onwetendheid van het Vlaamse lezerspubliek ten overstaan van de vreemde, zelfs Noord Nederlandse literatuur (b.v. S.Vestdijk), en anderzijds aan mannen als Jan Schepens, die even meesterlijk als Daisne zelf over dergelijke assimilaties zwijgt. Daisne's werk vertoont twee aspecten, nl. zijn wonderbaarlijk aanpassingsvermogen en zijn onstelpbaar woordgespeel. Op | |
[pagina 381]
| |
dit laatste aspect wijst Jan Schepens wel, over het eerste wijdt hij echter niet uit. De ontmaskering, en daarmee de definitieve waardebepaling, van Daisne is weer eens tot een latere datum verschoven. Ook hier wil ik om te sluiten, ab hoc et ab hac, nog enkele kanttekeningen maken. Allereerst over wat Jan Schepens noemt: ‘de eerste Vlaamse Slavjanofiel Johan Daisne’. Jan Schepens bedoelt ‘eerste’ hier qualitatief en niet chronologisch. Wij laten het aan de lezer over Daisne's Russische studies naast deze van Dr. Leo Landsman (in Elckerlijc en Dietsche Warande en Belfort) te leggen. (Om nog te zwijgen van een Noord Nederlandse slavjanofiel als Prof. Dr. Van Wijk). Daisne's Russisch werk, naast dat van Dr. Landsman blijft een gecoquetteer. Weinig bladzijden later schrijft Jan Schepens ‘... dat juist Johan Daisne de eerste jonge Gentsche dichter moet zijn, die terzelfdertijd bewust en onbewust met de Van de Woestijne-traditie in onze letteren brak’. Met ‘eerste’ hier ditmaal chronologisch te verstaan slaat Schepens dus heel de Expressionistische richting neer. Of moeten wij ‘eerste’ hier koppelen aan ‘Gentsche’: ‘De eerste Gentsche’ dichter die brak met Van de Woestijne? In dit geval mag Daisne de Heer danken dat hij van Gent is. Stel je voor dat Daisne uit Onkerzeele geboortig was: ‘Johan Daisne is de eerste Onkerzeelse dichter die met Van de Woestijne brak’. Het klinkt al even sensationeel als volgende passus op blz. 12: ‘Daisne mag er op bogen, de eenige dichter in Vlaanderen te zijn die reeds meer dan 10.000 rijmregels heeft geschreven’. Even verbluffend klinkt het op blz. 43 hoe Daisne aan zijn ijverige biograaf eventjes nog 400, meestal nog niet gebundelde, verzen ter lezing gaf. Schepens wijdt aan deze verzameling haast één derde van zijn essay. Hij rechtvaardigt dit, door te schrijven: ‘men heeft geen juist begrip van zijn (Daisne) waarde als poëet, als men alleen met de gedrukte bundels rekening houdt’. Toch kan het ons maar wrevelig en wantrouwig stemmen, temeer daar Jan Schepens over deze 400 verzen niet meer verteld dan: ‘ik vind dit-of-dat-vers bijzonder ontroerend’, of het versje Strandkiekjes vind ik ‘een guitig-ondeugend fotootje’ enz. (ik zei reeds één derde van het essay lang). Wat kunnen ons dergelijke nietszeggende exaltaties schelen? Het verantwoordelijkheidsgevoel is mijlenver weg! Jan Schepens verklapte in een onbenullig intervieuw voor Nieuw Gewas, hoe ‘het fantaseren in het blinde weg’ zijn ‘oude kwaal’ is. Misschien zijn wij daarom wel wat te streng geweest voor zijn Daisne-fantasie. Desondanks kunnen wij niet in de handen klappen nu het rietfluitje Minne en de saxofoon Daisne de eerste viool hebben mogen spelen. Intussen gaan wij pronostiekeren aan welke nationale held de derde essaybundel gewijd wordt. Wellicht gaat het over Jan Schepens als verzetsdichter.
Adriaan DE ROOVER. |
|