Golfslag. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
Muziekkroniek.
| |
[pagina 373]
| |
Naast Pierre de la Rue, Compère en Brumel was de voornaamste van dezen: Josquin des Prés. He werk van Josquin dat uitgegeven wordt door A. Smyers in de ‘Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis’, bevat tot hiertoe acht missen, zeven bundels motetten en drie bundels chansons. Een groot deel, over gans Europa verspreid in oude drukken en handschriften, wacht nog op uitgave. Maar dat wat wij kennen is reeds voldoende om te getuigen voor de grootheid van zijn schepper. Het is in zijn missen dat wij best de ontplooing van Josquins werkwijze kunnen volgen, omdat hij hierin een vaste techniek, die van de ‘cantus firmus’, gebruikte. Nog geheel in het voetspoor van Ockeghem werden de missen ‘Gaudeamus’ en ‘Fortuna desperata’ geschreven. In de eerste gebruikte hij als Cf. (melodie die als basis dient voor het ganse werk) een vrije bewerking van het Introïtus naar dezelfde naam. In de tweede nam hij een zeer verbreide anonyme compositie uit de XVe eeuw. Vooral in deze laatste mis merkt men de sterke verwantschap met Ockeghem: de nooit verpozende rhythmiek en de vluchtende harmonie, waarin hij het samenvallen vermijdt van kadensen, die een rustpunt zouden geven. In de mis ‘Malheur me bat’ die rond 1500 moet ontstaan zijn, voelt men reeds hoe Josquin naar een eigen vormgeving streeft, hoe hij zich uit het hem bedwingend genie van zijn meester poogt los te rukken. Maar het best ziet men de ontzaggelijke afstand die Josquin in zijn werk aflegde bij het naasteen stellen van zijn beide ‘L'homme armé’ -missen. In de eerste ‘Super voces musicales’ getuigde Ambros dat zij was: ‘Eine Virtuosenarbeit der Contrapunktik, und vielleicht das brillanteste Stück des altniederländischen Styles’. In deze mis toont hij door een verbazende virtuositeit dat hij Ockeghems techniek meester is. Maar men voelt dat zij nog helemaal is: een volmaakte schoolarbeid. In de andere mis heeft hij een eigen stijl geschapen. Deze stijl zal zich langs zijn leerlingen tot ver in de XVIe eeuw doen gelden. De kenmerken hier zijn: de eenvoudige en natuurlijke gang der melodieën; de overige stemmen dienen hier niet meer als een inlijsting van de cantus firmus, die zelf meer en meer vrij en willekeurig wordt behandeld, maar alle stemmen krijgen gelijke waarde. In plaats van de ‘gestereotypeerde’ versieringen die hij veelal van Ockeghem overnam en die hij dikwijls onevenwichtig in zijn stemvoering inlaste, zijn de melodieën nu zelf fraaier en zwieriger. Deze mis, die in zich nog draagt de soberheid en religieuze ernst der Middeleeuwen maar ook reeds openbaart de zin voor evenwicht en klaarheid der opkomende renaissance, dit werk dat getuigt van een volmaakte vormbeheersing en een rijke inspiratie, plaatst door zichzelf reeds Josquin onder de grootsten der musici. Ja, de geweldige opgang van zijn eerste middelmatige werken, als zijn eerste missen en chansons, naar deze hoogtepunten der muziek, zoals zijn laatste ‘l'homme armé’-mis en zijn grote motetten en chansons, brachten Gombasi er toe te schrij- | |
[pagina 374]
| |
ven over Josquin, dat hij uitgegroeid was: ‘zu einen der bedeutendsten Genies aller Zeiten.’ Ook in zijn motetten en chansons, waar hij zich vrijer bewoog, heeft hij zich een onomstreden meesterschap verworven. Hier legde hij zich vooral toe, in het muzikaal uitbeelden van de tekst, waardoor hij de grondslag legde van wat men later de ‘musica reservata’- stijl noemde en die in de XVIe eeuw bij meesters als een Lassus en een Willaert tot wonderschone resultaten leidde. In zijn motetten die meestal nog vierstemmig zijn, zegt hij weldra vaarwel aan de cantus-firmus techniek. Hij toont er zijn onuitputtelijke inspiratie in het schikken van zijn lijnen en kleuren tot een subtiel een doorzichtig weefsel. Deze één na één vertrekkende, elkaar imiterende melodieën, die zonder rust in een zwevend onbepaald rhythme voortdeinen om eindelijk elkaar te vinden in een vast en aangehouden slotakkoord, geven aan deze muziek, boven de zin der woorden, een mystieke sfeer van oneindigheid. Men beluistere hiervoor maar eens het bekende vijfstemmige ‘Miserere’Ga naar voetnoot(1). Samen met Clément Jannequin en Claudin de Sermisy bracht Josquin het chanson française rond 1525 tot zijn hoogtepunt van populariteit. Het is hierin nog het meest dat wij de specifiek Nederlandse trekken van Josquin terugvinden. Deze uitten zich vooral in de stemming die hij hier gemeen heeft met de onvolprezen anonymi van het Nederlandse lied der XIVe en XVe eeuwen. ‘Cette nostalgie douloureuse... avec ses évocations d'abandons ou d'infidélité qui brisent le coeur et plongent l'âme dans un état de sombre mélancholie.’ Dit is de stemming, zoals Van der Borren ze meesterlijk weergeeft, die wij vinden in de liederen als het anonyme ‘Je seg adiu’, ‘Myns liefkens bruun ooghen’ van Benedictus en ‘Lyden en Verdraghen’ van Borton, en die wij ook aantreffen in de chansons van Josquin. Een prachtig voorbeeld (om er maar één te noemen) hebben wij in ‘Plus n'estes ma maistresse’. Maar ook het veel lichtere en opgewekte ‘Baisiez moy’ (het vierstemmige) ontsnapt er niet aan. Deze kunst die in haar tijd door haar schoonheid geheel Europa heeft bekoord en gewonnen, zou zij nu slechts waarde hebben voor musicologen en veroordeeld zijn om in de bibliotheken te ‘berusten’? De menselijke ziel verandert niet, alleen de smaak verandert. Dien moeten wij door te luisteren terug gewennen aan de taal, misschien wel de schoonste, die de Nederlandse ziel ooit sprak. K.R. DRUWE. |
|