Wat steeds in mijn herinnering zal blijven voortleven, dat zijn de schoone Goede Vrijdagen. Telkens met Goede Vrijdag, van 's morgens vroeg, waren we, Flor Van Reeth en ik, te Lier bij de Fé. Bijzonder ‘de herinnering van den schoonen Goeden Vrijdag van het jaar 1921’, zooals de opdracht luidt op de eerste bladzijde van ‘De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt’. Deze dag was werkelijk een dag van inspiratie. 's Morgens onze traditioneele wandeling naar het begijnhof, waar de Fé op de grachtkant eene mooie werkkamer had. Op de witgekalkte muren teekeningen en schilderijen van zijn hand, Nethe-landschappen, het beloofde land, de drie koningen, enz. alsook een Gezellekop, waarvan hij veel hield, en die de oorzaak was, dat ons gesprek over Gezelle liep, en dat hij, met zijn zachte, ietwat matte stem, begon voor te lezen: ‘Blijdschap’, ‘Hebt Compassie’, ‘Klaar bloed en wonden’. Hoe schoon kon hij Gezelle voorlezen! - Eenvoudig, zonder stemverheffing, stil en traag, bijna droomend, innig. Alles deed mede om die oogenblikken van intens genieten nog te verhoogen: de ruime zonnige kamer, gevloerd met helroode tiggels, oude eiken meubels, het vredige begijnhof, Gezelle-gedichten, en dan boven alles de Goede Vrijdag-stemming, met als bekroning het vooruitzicht der Parcifal-opvoering te Antwerpen.
Tegen de gewoonte in, trokken we 's namiddags inplaats van naar 't Pallieterland, de steenweg naar Emblehem op, waar Fé's zuster een rustiek huis bewoonde; van uit den hof zag men het Nethe-landschap, en in de verte de Nazaretsche bosschen. Het was niet alleen voor dit kleurrijk landschap dat wij daar gingen, maar we wisten, dat er voor de goede vrienden een biertje werd geschonken van jaren flesch. Wij waren nog maar pas gezeten, of er werd voor ieder van ons een kristallen beker gezet, die eerder een kelk geleek. Er werd ingeschonken - daarna hief de Fé den beker voor zijn oogen, en verzocht ons dwars door het bier naar de Nethe te zien. ‘Alles wordt er goud door’ sprak de Fé. Lang bleven we daar niet, want we moesten nog naar de Alliersche kapel, eenige stappen van daar. Dit kapelletje staat eenzaam nevens de baan; er achter een huisje, vast aangebouwd, dat dienst doet voor sakristij en toenmaals bewoond werd door Mieke de kosteres. Een of twee maal per jaar wordt er mis in gelezen; voor de rest blijft het gesloten. Langs het huisje van Mieke konden we in het kapelletje gaan. Vermits de Fé zeer goed stond met Mieke, dat later ‘Mieke Zand’ werd in ‘De Pastoor’, ging dit zeer gemakkelijk, en liet ze ons alleen. Het was daar stil, en alle drie ondergingen we die innig vrome stemming. Alhoewel de liturgie van Goede Vrijdag het orgelspel niet toelaat, vroeg de Fé, om de religieuse atmosfeer nog inniger aan te voelen, eenige maten muziek te maken op het harmonium. Gezien de eenzame ligging, en daar we wisten dat het kapelletje gesloten was, zoodat van buiten niets kon gehoord worden, speelde ik zeer zachte muziek: ik ook voelde dat die muziek hier harmonieerde met de wijdingvolle stemming.