- Ja! lacht de Fé.
Zij wandelt geruisloos de kamer rond en wijst, op de hoek van een kast, een postuurtje aan.
De zieke glimlacht en zegt schalks:
- Dat is een verksken uit poteerde. Dat heb ik gemaakt!
- Ach, wonderijk is dat!
De blik van de gastheer volgt geduldig en gelukkig de onbekende fee, die uit haar sprookje is getreden en thans de zichten tastbare werkelijkheid heeft bereikt. Zij zet zich weer naast de zetel van de Meester, die dan toch een gewoon sterveling blijkt te zijn (hoe weinig vermoedde ik zelf in deze ogenblikken, dat de vereerde goede Fé inderdaad een ‘sterveling’ was!) en zegt, dat zij moet heengaan, dat Meester Timmermans vermoeid is, maar zij blijft zitten. Het valt haar moeilijk afscheid te nemen van de werkelijkheid en terug te treden als fee in haar sprookje.
De gemoedelijke keuveltoon van haar god houdt haar aan de stoel gekluisterd. Niemand van de aanwezigen verstoort dit colloquium.
Ik zit, als de anderen, zwijgend en ontroerd, in mijn zetel en denk er plots aan, dat deze onbekende bezoekster uit Zweden naar Vlaanderen is afgereisd omstreeks het tijdstip, dat Vlamingen naar Zweden afreisden: litteraire ambassadeurs, afgevaardigden om de heilige rechten der cultuur te vrijwaren. En op het ogenblik, dat op het Stockholmse Congres deze puriteinen hun blikken banbliksems zwaaien en hun veto uitspreken tegen de kaffers der lage landen, zit hier deze onbekende bewonderaarster (de juffrouw uit Zweden, schreef F. Timmermans) aan de voeten van de Meester, niet eens vermoedend, dat het zieke hart van deze afgod en sterveling door de spies dierzelfde ‘ambassadeurs’ werd doorstoken.
In deze schrijnende ogenblikken schoof zich tussen de zieke in de zetel en mij het beeld, dat sedertdien voor immer in mijn herinnering werd geëtst: het bekende beeld van de zittende, in brede kamerjas gehulde en in zichzelf gekeerde Vondel, lichtelijk voorover gebogen over de rustige, ineengestrengelde handen. Niet het beeld van de vermoeide ouderdom, maar het beeld van de Vondel, die de onthechting aan de aardse dingen verworven heeft en met een stille glimlach afstand deed van de ‘eindeloze ijdelheid van het àl’.
Met dit beeld heb ik toenmaals, op deze onvergetelijke vroegherfstelijke Septembernamiddag, van de hartelijke Meester en vriend afscheid genomen. Voor immer. Wij hebben hem op een kille Winterdag aan de harde boorden van de Nethe - hard als zijn eigen volk - ter aarde besteld.
Wellicht wordt nu ergens in Zweden of Australie een warme traan geschreid, die hier in het land van Pallieter te weinig werd geweend.
Vaarwel, mijn goede en hartelijke vriend, Meester Felix Timmermans, ik vergeet nooit die zonnige herfstelijke namiddag met het Vondelbeeld, mij dierbaarder dan ooit.
ALBE.