‘De Poolsche ruiter’,
door Simon Vestdijk.
F.G. Kroonder Uitgever Bussum, 1946.
De metaphora is niet van mij. Onlangs werd iemand een ‘natiepaard van verstand’ genoemd. Bij de lezing van de Poolsche Ruiter kwam mij dit beeld weer in het geheugen. Ook Simon Vestdijk is zo 'n natiepaard. Zijn studies komen, met een stevige rustige kracht, moeilijk en zwaar vooruit. Maar soms treft ons dan een volzin, een luciede zet, een briljant gedacht, gelijk een genster die onder de logge paardenhoeven uitslaat. Als dokter blijkt S.V. een grote interesse voor de psychopathologie te hebben. De vrucht hiervan vinden wij dan ook in zijn litteraire studies terug, en dit zowel in de keuze als in de uitwerking van zijn onderwerpen. Telkens duikt hier de psychopatholoog op. Wij hoeven slechts te wijzen op de nota's over Edgar Poe - die volgens hem geen psychopaath is - en op de psychologische ontleding van de mogelijke reacties op het angstgevoel. Verder op de meesterlijke analyse van de wrokgevoelens, bepaaldelijk deze van Brontë's Haetcliff en Dostojewsky's Stawrogin-figuur. Of op de uitweidingen over de ‘monstruositeit’ van de Ierse hekelschrijver Joyce. Wiens oog- en darmoperaties voor Vestdijk het vertrekpunt worden van een aardige studie over deze ‘gecompliceerde maar ondiepe schrijver voor de snobs’. Wijl ook het, alhoewel te fragmentarisch, hoofdstuk over Dostojewsky's schuld-en-boete-complex in die zin te vernoemen is.
De Poolsche Ruiter is een rijk boek. Wat nogmaals Vestdijk's fabelachtige belezenheid en verteringsvermogen illustreert.
Sprekende over Defoe's Robinson Crusöe, ontwikkelt hij via Melville, Stevenson, Conrad, Van Schendel, enz., de ontwikkeling van de zeeroman. Besluitend dat door de technische perfectie, die elke isolatie breekt, de dagen van de typische zeeroman, voor zover geen historisch relaas bedoeld wordt, geteld zijn. Hollands Glorie van J. de Hartog heeft intussen echter deze levensdagen weer verlengd menen wij.
In het theoretische hoofdstuk over Lessings nog steeds bruikbare aesthetiek handelt hij over de raaklijnen en de afbakening der verschillende kunsten, (beeldende kunst - poëzie; poëzie - muziek) hun autonome en onverwisselbare aard beklemtonend.
De centenare brok die S.V. eertijds in zijn Lier en Lancet over Franz Kafka schreef, wordt nu aangevuld met een lezing die Vestdijk gaf in het Duitse gijzelaarskamp te St. Michielsgestel. Hij noemt hierin de Prager Jood Kafka een vertegenwoordiger van het ‘goede’ Duitsland; ook hij zou zich tegen het nationaal socialisme verzet hebben moest het in zijn tijd bestaan hebben. Wij herhalen het, zo heeft Vestdijk in een Duits kamp gesproken. Zo confronteert hij overigens zeer ondubbelzinnig het symbolisme van Kafka's boek Der Prozess met de atmosfeer van 't Duitse interneringsleven. Inmiddels trekken wij deze ontleding door tot op het recente ogenblik...
Vestdijk ontwikkelt verder de philosophie van het Ik-probleem bij Valéry, waarbij zich de beschouwingen over Valéry's intellectualisme en poëtische charme aansluiten. Wijl dit philosophische gedeelte besloten wordt met een overzicht van de invloed van Bergsons intuïtionisme op de literatoren.
De verrassing die de oudere Francis Jammes nog met zijn Livres des Quatrains realiseerde - de vrucht van een lang uitgesteld kristaliseringsproces - biedt aan S.V. de gelegenheid zijn mening te zeggen over de ‘ouderdomsgrens’ van de scheppende kunstenaar... ‘dat een poëtische produktie pas na het 40e jaar begint of zijn hoogtepunt bereikt, gaat tegen alle wetten en regels in’. Vestdijk spreekt alsdan nog slechts van routine en het monumentale van fossiele geraamten. De relativiteit van deze bewering mocht hij ook wel even aangeduid hebben met namen als Vondel, Gezelle, enz...
Vestdijk neemt vervolgens de vrijheid de dichter M. Nijhoff in parallel te brengen met het Byzantinisme, de kultuur van de overgang, het prototype van de middelaarsgedachte. Het is voor S.V. slechts een hulpconstructie om een fraai overzicht te geven van Nijhoff's poëzie. Dit is evenzeer het geval voor zijn be-