Golfslag. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Kroniek van het essay
| |
[pagina 322]
| |
van de heer Uyldert. Wie eertijds las hoe E. Du Perron in zijn Slauerhoffgesprek Mr. Uyldert tot gehakt sloeg, voelt dergelijke uitspraak vanwege een Marja over Hoornik weinig kies. Dit terloops. Volgen wij Marja in zijn betoog. Onder de invloed o.a. van Rilke en Corbière drong zich tussen de epiek en de lyriek, de anekdotiek als een volledig autonoom genre (door Vestdijk schijnlyriek genoemd). Hierdoor ‘versmalt’ Marja aanzienlijk het begrip lyriek. Westerlinck's omschrijving van de lyriek (Luister naar die Stem pag. 148) naast Marja's ‘lyriek is serafijnsche muziek’ illustreert dit voldoende. Marja gebruikt nogmaals Vestdijks terminologie om enerzijds de lyriek de ‘hemelse poëzie’ en anderzijds de anekdotiek de ‘aardse poëzie’ te noemen. Beiden zijn in hun genre gelijkwaardig. Dat echter de huidige anekdotici hun eigen karakter verloochenen en naar de lyriek ‘liebäugeln’ heet Marja de devaluatie der lyriek. Dit alles dwingt hem tot een accurate bepaling van het begrip lyriek. Serafijnse muziek of hemelse poëzie zijn dermate ijle en vage woorden. Hiervoor roept hij o.m. de religie ter hulp. ‘Uit religieus oogpunt bezien is het gevulgariseerde katholicisme met zijn tastbare beelden en relikwieën, zijn heulen met het aardse, zijn kindeke Jezus in Vlaanderen, gelijk te stellen met wat ik denigrerend, de schijnlyriek zou willen noemen, terwijl, hoe paradoxaal het moge klinken, het zoveel meer geestelijk ingestelde protestantisme onmiskenbaar overeenkomst vertoont met de lyriek.’ Wij staan hier weerom voor het calvinistisch misprijzen voor alle ceremonie, hierbij de katholieke liturgie pretenderend als het katholiek geloof. Hoe verkeerd dit voorbeeld ook gekozen is toch noemen wij het besluit van Marja juist wanneer hij zegt dat ‘vrijwel alle zuivere lyrici tegelijk zeer sterk geestelijk levende en verstandelijk begaafde persoonlijkheden zijn’Ga naar voetnoot(1). Er bestaat aldus slechts een schijnbare tegenstrijdigheid tussen wat Marja noemt het ‘zingen’ van de lyricus en diens ‘cerebraliteit’Ga naar voetnoot(2). Ook Albert Westerlinck heeft in ‘Luister naar die Stem’ eenmaal voor deze ‘schijnbare tegenstrijdigheid’ gestaan, toen hij een der Vormen-dichters behandelde en geen oplossing vinden kon voor die dualiteit - zegge ‘de cerebraal morele sfeer van de criticus prozaïst’ en het aetherische zingen van den dichter. Voortgaande commenteert A. Marja dan D.A.M. Binnendijk waar hij schrijft: ‘de weg van het woord loopt van de lyriek naar de anekdotiek, vandaar naar de epiek, dan naar het proza...’, met het verschijnsel ‘dat wel de lyricus zich tot anekdoticus kan omvormen (een dergelijk verschijnsel konstateerden wij ook bij de laatste bundels der Vormen-dichters) maar omgekeerd, nooit de anekdoticus tot lyricus evolueert.’ Dit wil nu niet zeggen dat een lyricus de facto steeds groter is dan een anekdoticus. De anekdotische Nijhoff staat voorzeker niet onder de lyrische Adriaan Roland Holst. Zomin als wij zulks respectievelijk van de Volk- en Vormen-dichters zeggen kunnen. Marja is intussen uitgepraat. Dat hij op pag. 68 nog eens herhaalt wat reeds op pag. 64 staat wijst hierop. Concluderend heeft Marja dus voor Forum het vaderschap opgeëist van een nieuw genre, de anekdotiek. Hieronder ook alles klasserend wat op dit ogenblik nog rijmt en dicht, Bertus Aafjes incluis. Uitzondering wordt gemaakt voor Gerrit Achterberg, wiens verzen door Marja een typisch voorbeeld van ‘versmalde lyriek’ genoemd worden. Tenslotte tempeest Marja nog eens tegen Hoornik en Co die mordicus, eenmaal Forum voorbij, van anekdoticus tot lyricus wil gedoopt worden. Hiermede tracht Marja de theoreticus Hoornik in een hoek te dringen, wat overigens Hoorniks poëzie nog geen schade doet. Het derde gedeelte van de bundel brengt dan nog besprekingen van werk door Du Perron, Vestdijk, Binnendijk. Hein de Bruin, Barend de Goede, Lehman, Max Dendermonde en Anna Blaman. Al deze hoofdstukjes zijn goed leesbaar zonder daarom met een Vestdijk of zelfs met een Hoornik te kunnen gemeten worden. Nota bene: In heel het boek komen vijf namen van Vlamingen voor: Van Ostayen, Moens, Mussche, Minne en Burssens (en zo men wil ook het woord Alice Nahon-achtig). De verdere poëtische ontwikkeling in Vlaanderen schijnt voor alle Hollanders een ginnoengagap te zijn. De zoveelste doodzonde van onze litteraire ambassadeurs in het buitenland. (cfr. bijdrage van H. Storm). Adriaan de ROOVER. |
|