En als de dichter dan vraagt: ‘ben ik wel ooit gemeenzamer geweest’ toen hij, na slechts huichelarij en farizeïsme te hebben gekend:
‘... zocht naar een beter leven, zachter licht,
afstralend van één aangezicht,’
heeft hij hiermede tevens het antwoord zelf gegeven. Want de liefde tussen man en vrouw, als fundament van het familieleven, blijft tenslotte, hoezeer holle frazen of smalend misprijzen het ook anders willen doen geloven, de enige waarde waarop heel het gemeenschapsleven steunt en bouwt om zuiver en gezond uit te groeien en te handhaven. En of men nu hiervoor een individueler zegging, een cerebraler toon gebruikt, zonder daarnaast evenmin het vitalistische element over het hoofd te willen zien, dit alles kan aan de essentie niets veranderen.
In dit licht is het dan ook op zijn minst onrechtvaardig en kortzichtig, in de Vormendichters slechts de verwoorders van de schoonheid óm de schoonheid te zien. Gewis, hun gemeenschapszin blijft allicht individueler georiënteerd, meer begrensd door de ‘vormgevende kracht’ als aesthetische waarde, maar daardoor misschien ook dieper en zeker niet minder menselijk. De voor ons Vlaamse volk zo zware en nog kort achter ons liggende jaren, hebben op afdoende wijze bewezen dat de volkse conceptie van de Vormen-dichters geen fictie was, integendeel; ook al bleef hun instelling meer ethisch dan wel politisch geformuleerd. Daartegenover wil ik echter graag toegeven dat niet gans hun oeuvre in die zin te herleiden valt, dat we naast verzen zoals ‘Tour d'Ivoire’ er ook andere vinden, geforceerde uitingen bijna, meer aanleunend bij het egotisme of narcissisme. Doch deze vaststelling kunnen we, evengoed zoals ze destijds tegen de Vormen-dichters zelf werd gekeerd, aanwenden tot hun verdediging ten overstaan van het onbegrip hunner generatiegenoten. Want het waren juist de pijnlijke negatie en de dwaze, kortzichtige miskenning, die oorzaak werden van meerdere boutades, als accidentele maar tenslotte menselijke reactie.
In de huidige generatie nu zullen ‘Vormen’ en ‘Volk’ de eenheid vinden die, door de tijd gelouterd en geboetseerd, de verpuring zal blijken te zijn van hun beider geaardheid, nl. de waarachtige menselijkheid. Niet een ijl zich wegzingen, noch een pamfletair tamboeren, maar de reële gestaltegeving van het oprecht beleven.
Niet alleen de oorlog maar ook, en misschien voorál de na-oorlogse tijd, heeft zijn sporen diep in ons gemoed gegrift. Voor de ouderen, brusk in hun ontwikkelingsgang onderbroken, kan deze wellicht noodzakelijke verdieping, niet anders dan hen dichter brengen bij de jongeren. Want beiden hebben zij éénzelfde verbittering gekend, éénzelfde ontgoocheling, maar ook éénzelfde innerlijke strijd. En daardoor kan er, wellicht voor de eerste maal in de litteraire geschiedenis, een voel- en leefbaar kontakt groeien tussen jongeren en ouderen.
Het feit dat we nu geen bruisende reactie kunnen waarnemen zoals ten tijde van het jonge expressionisme, bewijst dat diepere conflicten de innerlijke groei bij de jongeren bepalen. De na-oorlogse morele ontreddering zoals wij ze heden beleven en doorvoelen, kan niet anders dan, na een stage individuele worsteling, overwonnen worden door de herlevende kracht van een zichzelf hervonden menselijkheid. En ook de poëtische gestaltegeving kan hierdoor slechts gedragener en klassieker naar voren treden, als uiteindelijk bewijs van een innerlijke spankracht en de drang naar een zuivere ordening, aanklagend of bevechtend, getuigend of triomferend, maar bovenal: reëel menselijk.
Ivo MICHIELS.