| |
| |
| |
Boekbespreking
In de verstrooing Een verzameling letterkundige bijdragen van schrijvers buiten Nederland, bijeengebracht door J. Greshoff. 1940 - 10 Mei - 1945.
In zijn inleiding verwittigt Adr. Van der Veen ons dat dit boek geen bloemlezing is: ‘Het mag dus niet beschouwd worden als een keur, maar als de acte de presence van een aantal Nederlandsche schrijvers, die door een gelukkige samenloop van omstandigheden buiten het bezette gebied in vrijheid hebben kunnen werken’, Deze precisering ontwapent reeds een zekere critiek, die, vooral waar het een dergelijke heterogene verzameling betreft, al te gewetensvol kaf van koren wenst te scheiden om gebeurlijke ‘vergissingen’ op rekening van de samensteller te schuiven. Deze ‘acte de presence’ hebben we dus te nemen voor wat ze is. Naast een kleine twintigtal novellen, romanfragmenten of kortere prozastukjes van zeer uiteenlopende aard, een dertigtal verzen van minder of meer bekende dichters, ook enige literaire studies over Vestdijk, Menno ter Braak, ‘De Achttieners’ en een essay van S. Van Praag over ‘Makkelijk leven en gevaarlijk leven’. Elk dezer bijdrage onder de loupe nemen zou ons te ver leiden, enkele algemene beschouwingen mogen volstaan.
‘Het zal den lezers van deze verzameling waarschijnlijk opvallen, dat op enkele kortere novellen en enige gedichten na, in deze bijdrage de oorlog vrijwel niet vermeld wordt. Dit is geen toeval. In oorlogstijd komt zelden een letterkundig werk van belang tot stand, dat deze strijd tot onderwerp heeft. Zolang niemand in staat is afstand te nemen tot het materiaal, blijft het onmogelijk de WAARHEID van de wereldstrijd te ontdekken’. Tot daar Adr. Van der Veen in de inleiding. Deze verontschuldiging, hoe goed bedoeld ook, lijkt ons evenwel totaal overbodig. Wat wij in deze verzameling echter in de eerste plaats zouden zoeken, zijn niet de oorlogsgebeurtenissen zelf, maar wel de mens, de mens gesitueerd in zijn tijd. Dat wij niet op elke bladzijde het bulderen der kanonnen horen is geen gemis, integendeel. Maar wat niet is weg te cijferen en wat we wél dienen terug te vinden bij onze kunstenaars: de tijd die de mens bepaalt, m.a.w. de onrust, de angst, enz. Iets van deze menselijke bewogenheid vinden we wel in ‘De Schaatsenrijder’ van Barthelomeus Landheer, in ‘Het laatste Hek’ van J. Van Melle (samen met Stoppelmans' ‘Begrafenis in Amalfi’ misschien wel de beste bijdrage uit de bundel) en ook wel in de op surrealistisch procédé gebouwde novelle ‘Francisco’ door Wim Van Nuland. Doch buiten de hogergenoemde prozastukken krijgen we nog teveel de buiten zijn tijd staande Hollander, de Hollander van de binnenkamers en de thee-uurtjes, ook al zijn atmosfeer en milieu vaak met een exotisch sausje overgoten.
Ook de hier verzamelde gedichten brengen niet de schokkende en praegnante getuigenis - al hangt over de meeste verzen een dromend heimwee, een huiverende machteloosheid of een wuft-zinnelijke atmosfeer - zelfs Marnix Gijsen niet (de enige Vlaming welke opgenomen werd) die buiten het reeds gekende ‘Bericht aan de Notabelen’ in het vers ‘zie, ik ben ziek...’ meent te moeten getuigen:
‘Ik heb mijn lot nu duizendvoud
en verder:
‘... luister toch, ach luister toch,
dit zijn mijn opperste uren
Soms treft echter, kort en raak, een flits die zuiver kan ontroeren, zoals het vers van W. Hessels ‘Het Gevecht’ of Olaf's Leroi's ‘Gesprek met een Griek’. Maar dat we daarnaast tevergeefs naar een hoger gericht lichtpunt zoeken, al was het maar de glimp van een humane opstandigheid, blijft een pijnlijk gemis.
| |
| |
De opgenomen essay's zijn zeer leesbare stukjes. ‘Het autobiographisch Karakter van Vestdijks Werk’ behandeld door C. Binnerts, kan aanleiding geven tot diepere instudering van het ongetwijfeld vreemde en, voor sommigen, raadselachtige oeuvre van deze Noord-Nederlandse romancier. Beslist interessant is de bijdrage van J. De Kadt die het heeft over ‘M. Ter Braak en de Menschelijke Waardigheid’, al heeft het korte bestek hem ongetwijfeld tot beperking genoopt. Na H.A. Mulders' wel wat te beknopt literair historisch stuk over ‘De Achttieners’ blijft nog te vermelden S. Van Praags' bijdrage: ‘Makkelijk leven en gevaarlijk leven’, waarin hij Roosevelt uitspeelt tegen Nietzsche, zonder echter deze laatste te willen verantwoordelijk stellen voor het ‘Duitsche Nazidom’. Op blz. 186 zegt hij: ‘Het komt me voor, dat de stijging naar den übermensch waar Nietsche naar uitzag, is uitgelopen op een neerdaling tot het niveau van een type, dat eens de horden van Attila en Gengis Khan talrijk maakte’.
Zo blijft deze ‘acte de presence’, gezien het speciale kader, een verzameling die bij sommigen de nodige aandacht zal weten op te wekken.
I.M.
| |
‘Begrensde verten’, door Rik Ceuppens. Privé-uitgave 1946.
Deze eersteling openbaart alleszins dat uit het recente tijdsgebeuren nog merkwaardig werk spruiten zal. Bij nadere lezing dacht ik terug aan een interview dat Jan Schepens toestond aan Nieuw Gewas, en waarin deze de na-oorlogse generatiestrijd ziet losbarsten tussen... Nieuw Gewas, Klaverendrie, Faun, Arsenaal enerzijds en Spectator-Zondagpost anderzijds. Dat Jan Schepens het bestaan van een heel ander kamp niet vermoedt of niet wil vermoeden is het zoveelste gat dat hij in de lucht stampt. Hoevelen verzuchten thans niet deze schrijnende vraag:
Daarom streed ik dus, mijn land, om in nevelen
van spot en haat een graf te vinden?
wijl aanstonds echter de fiere zekerheid klinkt:
heft mij zeker in de handen liggen
en ook bloedig kerven duizend wiggen
diep in den huichel van hun eng geluid.
Mettertijd zullen deze twee motieven in de na-oorlogse Vlaamse Poëzie ontegensprekelijk aan kracht en concretisering winnen. ‘Begrensde Verten’ is een eerste stap op deze weg.
Poëtisch gezien nu kan ik niet zeggen dat het in zijn geheel een gave bundel geworden is. Vooral in het eerste gedeelte tast de dichter vaak minder gelukkig naar de vorm. Een tasten dat duidelijk de overvolheid van het jonge gemoed verraadt.
In het tweede gedeelte wint zijn vers aan vormvastheid en bezadiging. Hoewel ik een gedicht als ‘La Passée’ hier ongepast vind. Daarnaast echter staan verzen als ‘Analyse’, ‘Ze zeggen’, ‘Reis’, ‘De Bioloog’, en ‘Of ik de Waarheid dien?’ die de bundel een voornaamheid geven die wij in 1946 nog niet dikwijls mochten begroeten.
Voor het overige kunnen wij de dichter nog één raad geven: dat hij zich hoede voor pathos en schitterbouw, de zelfkritiek en een tikje meer cerebraliteit kunnen hier alles verhelpen.
Om te sluiten geef ik het slot van het gedicht ‘Open brief’ dat ik ter overweging voorleg aan de huidige hoeraschreeuwers:
‘Nog slechts één gevest kan alle slagen weren:
de Waarheid die den waanzin uit dees wereld smijt,
de Vrijheid die stout de hoogste galgen splijt.
| |
‘Verloren thuis’, door Gabrielle Demedts. Uitgeversbedrijf Orion Waregem 1946.
Wie zich met een Vlaamse dichteres bezighoudt - ik bedoel bespreekt - ontkomt zelden aan de verleiding heel de vrouwelijke poëzie-inventaris - van Hadewijck tot het jongste rijmende bakvisje - er bij te halen. Na lezing van ‘Verloren Thuis’ door Gabrielle Demedts bleek het eens te meer dat haar dichterschap zich met dit van haar | |
| |
vrouwelijke collega's hoogstens polair laat confronteren. Immers, waar de moederweelde bij onze dichteressen meestal de bron wordt van enerzijds enkele schaarse mooie verzen en anderzijds van een reeks sentimentele exaltaties of impertinenties (Julia Tulkens) daar horen wij bij Gabrielle Demedts die zachte weemoedigheid waarmee zij haar grote gemis, een man, een kind, vertolkt. De charme dezer vertolking nu ligt vooral in de juiste en kiese bescheidenheid. De sterke eenvoud, die bij vele dichteressen zo vaak verwateren zou in kostschoolgerijm.
‘Verloren Thuis’ is een bundeling van meestal reeds vroeger verschenen verzen, spijtig genoeg treffen wij een harer mooiste, n.l. ‘Rustig Lied’ hier niet meer aan.
‘Verloren Thuis’ opent geen nieuwe aspecten, het leert ons Gabrielle Demedts nogmaals kennen als iemand aan wie het leven veel beloofde, weinig gaf en die desondanks geen desperado werd. Zij is zichzelf in de poëzie trouw gebleven, dat kunnen er maar weinigen zeggen.
A.d.R.
| |
‘Gestamelde elegieen’, door Frank Meyland. Uitgave: De Spiegel, 2 Jrg. Nr. 5.
Frank Meyland is een dier zeldzame jongeren in Vlaanderen die tot in zijn minder werk toch steeds een vaste techniek verraadt. Het is veruit het enige ook dat Paul de Rijck in zijn inleiding over de dichter Meyland te vertellen weet. Zijn vers is immer zuiver en gaaf verwoord, en staat ondanks zijn orpheïsche aard steviger dan de vele dichterlijke kanonnen die thans op het slagveld gesleurd worden. Bij de lezing van ‘Gestamelde Elegieën’ viel het ons nogmaals op hoe Meyland, via Boutens, toch zeer nauw verwant blijkt met de Vormenschool. Leggen wij b.v. deze Elegieën naast ‘Het Aardsch Bedrijf’ van Paul de Vree, dan wordt dit genoegzaam geïllustreerd.
Meyland's verzen zijn àf. Gelijk wij dat ook bij alle Noord-Nederlandse jongeren zeggen kunnen. Zijn persoonlijkheid is echter nog niet dermate uitgegroeid dat wij er mogen bijvoegen: zijn vers is nieuw, m.a.w. zijn vers is integraal Meylands. In zijn ‘Gestamelde Elegieën’ voelen wij wel hoe hij zijn aarzelen veelal overwonnen heeft. Men vroeg hem nu nog meer ‘gespierdheid’. Wij menen ten onrechte, tenzij men door die gespierdheid, persoonlijke gloed verstaat. Een andere gespierdheid is hier zeker misplaatst. Wij zouden van Meyland niet gaarne ‘bloeddoorlopen’ verzen lezen. Heeft hij weldra zijn eigen-sterk accent, laat het dan liefst orpheïsch of elegisch zijn. Het is de ware toon van zijn persoonlijkheid.
Beschouwen wij nu wat nader de inleiding van Paul de Rijck. Het zou ons te ver leiden moesten wij zin na zin onder de loupe gaan nemen, doch er staan hier toch enkele ‘enormiteiten’ te lezen, die het commenteren waard zijn.
‘De Tijdstroom, Vormen en de Waterkluis hadden hun rol reeds uitgespeeld’. Voor Tijdstroom en Waterkluis akkoord. Voor Vormen niet akkoord. Vormen was verre van uitgespeeld.
‘Anderzijds misten zij (de jongeren) de belangstellende en richtinggevende kritiek van een rechtvaardigen rechter, als Marnix Gijsen’. Wij missen die nog steeds, laat ons dus vurig bidden dat deze herder tot de schaapsstal wederkere. Persoonlijk zie ik echter niet in wat om of in Marnix Gijsen richtinggevend of rechtvaardig is. Wij vragen ons tevens af waar en waarom de ‘minus habens’ Paul de Rijck zulk gevlei uit de hoek gaat halen.
‘Het ware normaal geweest hadden wij de allerjongsten een genre zien aannemen dat zich door de bijzondere omstandigheden zelve aan hen opdrong. Voor die per defenitie onvrije keuze (volksverbonden kunst of verzetspoëzie) hebben zij zich blijkbaar niet gesteld gezien.’ Zeer gevaarlijke passus. Hier komen wij op het terrein van de verzetspoëzie. Paul de Rijck zet allereerst de volksverbonden kunst tegenover de verzetspoëzie. Inderdaad, er is een groot verschil tussen volksverbonden kunst en politiek pamfletisme. (Ik wil er echter onmiddellijk aan toe voegen dat ook de volksverbonden kunst een vorm van verzet niet uitsloot.) Dat De Rijck het abnormaal vindt dat hier niemand een dezer beide genres aannam vinden wij van hem abnormaal en unfair. ‘Voor de volksverbonden kunst hebben zij geen belangstelling laten blijken’, zegt De Rijck. Wij durven zulks niet beamen. Wij dachten onmiddellijk aan de poëziestudie van Andre Demedts waarin deze zegt hoe Wies Moens ook als vaandeldrager van de volksverbonden kunst door een ‘drom van jonge schildknapen werd omringd’ (pag. 42).
| |
| |
‘Tegenover de verzetspoëzie gedroegen zij zich wijzer en nuchterder dan de (nuchtere) Hollanders.’ De Vlaamse jongeren vormden, voor het eerst in de geschiedenis, het prototype aller nuchterheden. Zij waren zo nuchter dat zij geen verzetspoëzie schreven, zelfs niet ‘en sourdine’.
Enkele regels later tracht Paul de Rijck dan de reden te noemen van dit ‘gebrek aan belangstelling. ‘Dat komt doordat zij het actueele gebeuren en meer bepaald den oorlog, te oordeelen naar hun werk althans, als een accident hebben beschouwd’. Een accident dus dat te voorbijgaand bleek om zijn sporen in 's dichters werk na te laten. Dat noem ik zelfbegoocheling. Wij jongeren zijn ons zeer goed bewust dat de oorlog in onze persoonlijkheid wel degelijk zijn sporen gedreven heeft. De toekomst zal zulks bewijzen. Gelijk ook na 1918 bewezen werd dat het toenmalig ‘accident’ voor de jongeren iets betekend heeft. En geen onbelangrijk iets.
Tot slot nog een laatste passus. Paul de Rijk schrijft nl. betreffende de poëtische bedrijvigheid tijdens de oorlogsjaren, ‘dat ook in Vlaanderen de poëzie het voorwerp van meer expansie is geweest, maar niet naar de onbelangrijkheid...’ Een tiental lijnen lager gewaagd hij dan plots van ‘kulturverneinende folteringen’. Hoe rijmt men dit, hoe rijmt men dat te zaam. En wat dan gezegd van de poëtische bloedarmoede sinds September 1944, nu de laatste ‘kulturverneinende folteraars’ geëpureerd zijn.
Frank Meyland moet het ons vergeven dat wij hier meer woorden aan de inleiding van zijn bundeltje, dan aan de verzen zelf besteed hebben. Doch daar hij ons een omvangrijke bundel aangekondigd heeft, zullen wij weldra de gelegenheid hebben, zijn dichterschap accurater en met meer zekerheid te bepalen. Wij hopen intussen dat Paul de Rijck daarvoor geen inleiding gaat schrijven.
Wie wordt er nu graag ingehaald door de scheefblazende fanfare van Achterbroek?
A.d.R.
| |
‘Rederijk’, door Michael Deak. De Vrije Bladen, Jaargang 18, Schrift 8.
De bundel ‘Rederijk’, bij mijn weten Michael Deak's eersteling, bevat grotendeels ‘zoutloze’ geknutselde verzen. Uit het naschrift vernemen wij dat de 26-jarige Deak, enige jaren als ambtenaar zijn pen versleten heeft. Heel hoog loopt hij met zijn bureaucratisch debuut niet op. In het gedicht ‘Het Kantoor’ legt hij dit uit:
Mijn doodkist, dit verdoemelijk plankier,
waar ik verslijm van 's morgens vroeg half negen
tot 's avonds zes, nóg lijfstijf ingeregen
in een corset van cijfers en papier.
Tot hij in 1945 door ziekte gedwongen werd om rust te nemen. Deak heeft zich alsdan met veel ijver op het verzenmaken toegelegd. Zeer raak zegt hij zelf hoe hij
zijn woorden kiezend als het kind zijn blokken
aan zijn verzen kleutert.
De poëzie is hem een tijdverdrijf, gelijk postzegelsverzamelen of kruiswoordraadsels oplossen. Dit is oorzaak van versjes over de regen als deze:
En bladerneer glijbanen waterdruppels
verdwijnend in donker zandgraf.
of van flauwe Villon-pastiches als de ‘Ballade van de verlopen Student’.
Als de gezondheid van Deak het toelaat, zou hij moeten gaan vissen, want dit spelletje met de muze is toch ook verre van gezond.
A.d.R.
| |
‘Dieuwertje diekema’, Een lied in dertig verzen waar geen woord Spaansch bij is door C. Stip. L.J.C. Boucher - 's Gravenhage 1945.
Wij gaan nu eens kalm zijn. Toen destijds Werumeus Buning zijn beroemde Maria Lecina op de markt bracht, werd al wie Nederlands lezen kon, op haar verliefd. Wij hoeven daarom niet meer de lof te blazen van dit lied. De dichter Werumeus Buning moet gedurende de oorlog echter tot de Kultuurkamer behoord hebben - wat natuurlijk veel erger is dan Duitse werken vertalen voor Manteau N.V. - Deze toetreding moet, volgens P.J. Meertens, verwondering en teleurstelling gewekt hebben. Spontaan ging Noord-Nederland in verzet tegen haar beste balladendichter. Dieuwertje Diekema nu werd het wapen waarmee Buning moest worden neergeveld. Het Hollandse Dieuwertje | |
| |
Diekema is een parodie op de Spaanse Maria Lecina. C. Stip, die, zoals hij in zijn voorwoord zegt, tijdens de bezetting onderdook en in het verzet stond, heeft zich in deze gevaarlijke tijd opgeofferd om Dieuwertje Diekema te schrijven. ‘Het procédé was eenvoudig. Ik nam alles wat er van Maria Lecina door mijn hoofd zwierde, verving de Spaansche namen door Nederlandsche, veranderde de rest en schrapte driekwart van het geheel.’ Zo werd Dieuwertje Diekema geboren. Toen Werumeus Buning het onder ogen kreeg ‘danste (hij) vijfhoog de tarantella’, aldus C. Stip. Dieuwertje Diekema kende in de clandistiniteit een reuzesucces. ‘Overal kwam ik copieën tegen, geschreven, gestencild, getikt en gehectografeerd. Sommige hadden evenveel regels als het oorspronkelijke, doch minder Woorden. Maar de beste hadden tien tot twaalf coupletten méér.’ Hiermede weten wij genoeg over het ontstaan van Dieuwertje Diekema.
De inhoud nu is eenvoudig, zoniet banaal. Een schipper ontmoet in een café Dieuwertje Diekema. Dronken geworden wil hij haar aanranden. Hij wordt door Dieuwertje Diekema's pa buiten gesmeten. Nooit zal hij haar nog terugzien.
C. Stip bereikt op enkele plaatsen werkelijk effekten. We hoeven slechts even te vergelijken:
Dieuwertje Diekema staat te draaien
in fil d'écosse en crêpe de chine,
en menig man gaat naar de haaien
die Dieuwertje Diekema heeft gezien.
of de beschrijving van de buitengewipte schipper:
In Huizen suizen de lichtgasbuizen
en de waterleiding in Amsterdam,
maar geen buis kan zoo in het duister suizen
als het suisde in zijn hersenpan.
en deze spirituele zet:
Wie heeft afgerekend met het leven
en lacht om den dood van Pierlala,
die heeft geen reden om te lachen
om de pa van Dieuwertje Diekema.
Hij greep den schipper bij zijn lurven
en schudde hem als een tombola,
hij smeet hem tweemaal tegen de tapkast
en driemaal tegen de toonbankla.
Daarnaast echter staan smakeloze stoplappen - afgezien van enkele platitudes wellicht eigen aan C. Stip.
Wij hebben na de lezing van Dieuwertje Diekema onmiddellijk enkele vragen gesteld en tevens getracht deze zelf te beantwoorden. Allereerst: Welke complexie heeft C. Stip tot zulk een aanslag gedreven? Waarbij wij ons tevens afvragen, waarom een van Hollands meest luxueuse uitgeverijen zich hier met deze naoorlogse publicatie belast heeft.
Wij zegden het hoger reeds hoe Buning gecollaboreerd heeft. Een vader treft men het diepst in zijn kinderen. Daarom diende Maria Lecina te worden afgemaakt. Het Noorden dat eens zo hoog met Buning's vers opliep, verfoeide het nu. Dergelijke kleinmenselijkheid steekt schril af tegen de heldenverhalen over het Nederlandse Maquis.
Tweedens: In hoeverre is de moord op Werumeus Buning geslaagd?
Dat Dieuwertje Diekema in het burgerlijke Holland een dergelijk succes beleefd heeft dankt het exclusief aan de grootheid en de populariteit van Maria Lecina (en niet aan de eventuele zwakte van het gedicht). Autonoom gezien immers is Dieuwertje Diekema een grote nul. Aldus kunnen wij besluiten dat Maria Lecina onverminderd uit de strijd komt; alleen een sterk werk kan zonder schade geparodieerd worden. Intussen is Werumeus Buning verre van dood.
Ten derde: In welke mate heeft de onderduiker C. Stip met deze parodie het verzet gediend?
Wij kunnen hierop antwoorden met een citaat van Garmt Stuiveling dat hij toepast op alle verzetspoëzie: ‘Het heeft het verzet niet gediend maar... vervangen’.
Tot slot: Welke waarde bezit Dieuwertje Diekema?
Enkele geslaagde spirituele zetten niet te na gesproken zal Dieuwertje Diekema, eens de actualiteit ontgroeid, een vlugge dood kennen.
A.d.R.
|
|