In het laatste sonnet uit Roeping horen wij deze bede tot God:
schenk in geduld mij nog dit ééne teeken,
dat Gij mij losbreekt van mijn eigen hart,
opdat ik U over den stormvloed nader,
dat Gij mij kind noemt en ik U mijn Vader
en ik de diepten van mijn zelfzucht tart.
Is het een impertinentie van onzentwege, indien wij, buiten dit Godsaanroepen, ook het schrijnend concrete van deze ‘zelfzucht’, het ‘gebonden zijn aan het eigen hart’, kortom de elementen van dit zg. ‘egoïsme’ door Gabriel Smit gaarne ontleed zagen? Zo blijven zijn kreten zo vaag algemeen en missen zij al te sterk een wààr accent. Het is moeilijk te geloven in iemand die in vage algemeenheden spreekt. Vooral wanneer wij enerzijds zulke godsdrang horen, wijl anderzijds de dichter zich wellustig in het neutrale Ad Interium-bed ronddraait b.v.
Wij verwachten binnenkort een rectificatie op bovengeciteerde bede:
schenk in geduld mij nog dit ééne teeken
dat Gij mij losbreekt van mijn Ad Interim hart.
wellicht geloven wij dan méér in Gabriel Smit.
Komen wij nog even terug tot de bundel ‘Spiegelbeeld’
In de eerste 12 verzen, gebundel onder de titel ‘Modo Psalmistico’ horen wij al dadelijk:
tegen den hinder van mijn eigen kwalen.
Eerlijk, wij zien het niet. Heel wat dieper spreekt Smit's vertrouwen in het mooie sonnet ‘Langzaam, God, ontbolstert Gij mijn ziel’, dat ver boven de andere verzen uit ‘Modo Psalmistico’ uitsteekt.
Belangrijker is het tweede gedeelte, ‘In Morte’ genaamd. Gabriel Smit heeft zich vaak op het probleem van de dood bezonnen. Zijn ganse geloof is er a.h.w. door gevoed. Het is in deze verzen vooral dat Smit zich het concreetst weet uit te drukken. Wij zegden het reeds hoger, een doodsangst is hier niet te vinden. Smit laat in die zin de dood ergens zeggen:
Want door mij alleen zal je vinden
wat je biddend het leven noemt.
Dit illustreert genoegzaam. Zelfs in ‘Het opgejaagde Wild’, het laatste gedicht uit ‘In Morte’, waar de dichter spreekt van ‘de kronkelwegen van mijn angst’ en verder van ‘de honden van den dood’, treft ons zijn zalige integrale berusting.
Niets in mij zal zich dan nog verweren:
dit is uw eigendom, mijn Vaderland.
Bij het herlezen dezer verzen viel ons plots een fragment te binnen van Jan Slauerhoff's beroemd vers ‘Djengis’, waar deze jonge woesteling, vóór zijn plundertocht naar West-Europa, tot zijn vader over de Westerse christene zegt:
In ieder woont een zelfgenoegzaam paar,
Gedurig zorgend om hun zieleheil.
Zij zien zich schooner, dieper dan zij zijn.
Zij smalen op de oude donkre goden
Die waren goed of kwaad, soms beide, nooit
Zoo wankel en verwikkeld als de hunne.
Zij vechten nooit, zij zorgen voor hun kindren;
Zij wachten biddend op Gods Koninkrijk.
Ik wil een einde maken aan dit spel;