liefde, die in hun oog nog de glans van het geloof kunnen leggen, het geloof in de uiteindelijke overwinning van het gezond menselijke. Neen, niet in allen is de duivel gevaren.
Deze ietwat omstandige inleiding om tot Piet Van Aken's jongste gewrocht te komen. Onder al de jongere romanciers is Van Aken mij misschien wel het liefst. Lampo's brain-trust en Boon's proletarische conceptie heeft hij in ‘De Duivel vaart in ons’ weten te versmelten tot een geheel dat noch cerebraal, noch volks aandoet. Dat deze formule echter niet uitgegroeid is tot de schepping van een over heel de lijn aanvaardbare realiteit, ligt wellicht aan het feit dat ook Van Aken nog niet de kracht bezit de gehele mens aan te durven en ons dus slechts kan brengen wat zijn beperkte algemene visie bezit aan essentiele waarden. Ik zeg beperking, en dit heeft Van Aken met zijn collega's ongetwijfeld gemeen, al staan zijn mensen dan ook dieper in de realiteit, Van Aken's realiteit.
Al de figuren uit ‘De Duivel vaart in ons’ zijn terug te brengen tot één type: de duistere mens. De personages worden opgedreven tot heroische gestalten of tot de onmiddellijke, primitieve tegenpool daarvan. Ten overstaan van zijn vorig werk, is Van Aken er evenwel in geslaagd een eerste evolutie door te voeren, die hem heeft toegestaan zijn ontginningsveld enigszins te verruimen. Waar in ‘Het Hart en de Klok’ aan het milieu een kracht werd opgedrongen die elke werkelijkheids-aanvaarding vreemd bleef, hiermede trachtend iets van het surrealistische procédé te verwerken, zodanig, dat deze getransponeerde werkelijkheid omgezet werd tot wat we niet anders kunnen noemen dan irrealiteit. Ik verklaar: de atmosfeer uit ‘Het Hart en de Klok’, groots, bruisend en van een duistere immensiteit, bleef, ondanks de schildering die een bestaande werkelijkheid poogde voor de geest te roepen, een irrealiteit. Maar tevens bleven de figuren, op zichzelf irreële mensen, steeds in harmonie met de atmosfeer. En dit was ongetwijfeld een verdienste die we niet willen onderschatten. Doch deze gecreëerde, surreële werkelijkheid deed zo kunstmatig en onwaarachtig aan, sommige uitspraken zo onnatuurlijk en gewild, dat de hele waarde van het boek er door werd aangetast.
In ‘De Duivel...’ nu heeft schrijver zich echter nog niet geheel kunnen onttrekken aan de geheimzinnig-donkere toon van zijn vroeger werk: de mythe van de Steenklamps, de vreemd-gefantaseerde figuren als daar zijn Gust, de vader van Godelieve (waarvan schrijver door Claude zelf laat zeggen: ‘Doch de waarheid was dat de duistere persoonlijkheid van de man me met een instinctieve vrees had vervuld’) en de dominé enerzijds; en Claude, de niet tegen het leven opkunnende (die misschien wel enige overeenkomst zou kunnen vertonen met Thijs uit Walschap's ‘Een Mensch van goeden Wil’.) anderzijds, met daartussen dan de primitieve en animale, maar in de grond al even gebruskeerde gestalte van de Joker, vermogen niet ons de ware, gehele mens te doen vinden. Naast de eigenlijk niet genoeg uitgediepte gestalte van Claude blijft het wellicht Godelieve die ons als het meest aanvaardbaar voorkomt.
Gewis, Van Aken bezit de fascinerende kracht een praegnante atmosfeer op te roepen en sommige scherp belichte details dragen hier ongemeen toe bij. Maar of dit alles ons innerlijk rijker zal maken betwijfel ik ten sterkste. Want noch de atmosfeer, noch de groteske of brutale schildering der perso-