Wat onze hoogstudenten missen
Wie enige tijd heeft omgegaan met studenten en in hun moraal is binnengedrongen, merkt ras dat er iets ontbreekt in de rangen: er heerst geen ‘geest’ aan de Universiteit. De besten beseffen dat zij niet van de voordelen der fortuin genieten om hun leven in egoïsme te verslijten, dat zij uitverkorenen zijn om een hogere vorm van bestaan te leiden. Het grootste percent echter beschouwt het universitair leven als een villegiatuur. Welke studenten in de wetenschappen, toekomstige ingenieurs, zijn zich bewust dat ze later niet alleen machines maar ook mensen te hanteren hebben? Waarom zijn velen onzer dokters enkel heelmeesters van het vlees en dringen zo weinigen door tot de bron der lichamelijke gezondheid: de zedelijke gaafheid van het volk? Hoe komt het dat ook geneesheren, die een ‘Katholieke’ Universiteit verlaten hebben, daden durven stellen die best onvermeld blijven? Is deze aanklacht scherp? Dat de betrokkenen zelf oordelen! Is het eveneens te verwonderen dat leraren die gevormd werden op de normaalschool met groter toewijding in hun klas staan dan zij die van de hogeschool komen? Wij beweren niet dat dit als een absolute stelling geldt, maar het feit is karakteristiek. Aan de athenea heerst bij zeer vele leraren een ontstellend gebrek aan toewijding. Zij verdienen niet de naam van opvoeder; het zijn ambtenaars die op het einde der maand hun loon opstrijken, meer niet.
De sociale opvoeding is niet in orde aan de Universiteit. Theoretische bespiegelingen zullen er niets aan verbeteren. Slechts de toewijding van de student zelf kan de grondslag vormen ener nieuwe orde. Een student, die vijf jaar lang een genoeglijk leventje leidt zonder zich te bekommeren om de eigenlijke zin van het werk, waartoe de studies slechts de technische vorming bieden, is als advokaat, ingenieur of dokter, niet opgewassen voor een taak die er niet in bestaat te vergaren maar uit te delen. Toewijding is geen gave, het is een verworvenheid: een mens is slechts waard wat hij zelf wil dat hij is. Het is dus vooreerst een persoonlijke strijd. Daarnaast echter staat een gemeenschappelijke: de studenten moeten in gemeenschap bouwen aan hun taak. Een persoonlijkheid is een zelfstandigheid, maar zij groeit sterker uit wanneer zij ademt in een atmosfeer die al haar krachten aanwakkert. Voor wanneer die mystiek van toewijding en offerzin aan onze Universiteiten?
Welke machtige invloed hier de faculteitskringen kunnen uitoefenen, zullen velen al ondervonden hebben. Laat ons echter niet dralen: de tijd is daar om de handen aan het werk te slaan. Helaas, de student is een dilettant; hem ontbreekt werkelijkheidszin. Daarom moet hij de strijd aangaan met de harde realiteit van het leven. Hij zou zich een sociale taak moeten uitkiezen, aangepast aan zijn studie. Daarmee mag niet gewacht worden tot hij de Universiteit heeft verlaten, want dan moet hij reeds paraat staan, geoefend als de athleet voor de kamp.
Welke hoogstudent durft het aan zich voor een taak te spannen die evenveel ootmoed en inspanning vergt als deze van een onderwijzer? Zeg niet