Golfslag. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Marginalia bij het Nieuwe GeuzenliedIn het Oktobernummer van ‘Het Woord’ noemde Koos Schuur de voorbije oorlogsjaren een poëzieloze tijd voor het Noorden. De oorzaak hiervoor is te vinden, zegt hij, in de volledige ontstentenis van elke kritiek. Het openbare litteraire leven lag stil en wat aan verzetsliteratuur verspreid werd kon uiteraard aan geen kritiek onderworpen worden. ‘Talrijke menschjes achtten zich geroepen om aan 't rijmen te gaan. Vrienden en kennissen staken de loftrompet. Als paddestoelen verrezen jonge en zelfs oudere dichters boven Nederlandschen grond, maar goddank zal op dit welig najaar een strenge winter volgen en veler paddestoelen dood’Ga naar voetnoot(1). Die strenge winter is in het Noorden gekomen. Garmt Stuiveling stak in De Vrije Bladen zijn stormwind op.Ga naar voetnoot(2) Zijn verwijten aan de voorbije verzetsliteratuur zijn hard en velerlei: ‘Poëzie is een qualitatief begrip. De gemiddelde stijl der verzetspoëzie bezit een kleine rethorica en een kalme versificatie die vaak angstwekkend afzakt tot een dreun. Zo min als de muze honderd jaar geleden zich er ingeschikt heeft kinderjuffrouw te worden in Hollands huisgezin of hulppredikante bij de Nederduits Hervormde Kerk, zo min is zij thans bestemd voor marketenster van de knokploegen of vaandeldraagster der binnenlandse strijdkrachten. - Denkende aan de vooroorlogse tijdsverzen van Hendrik de Vries, Jan Engelman, Van Duinkerken enz. stellen we vast dat het geuzenlied niet ontstaan is na de inval der “Hunnen” of na de oprichting der Kultuurkamer en dat we ons, bij een vergelijking mogen afvragen: Welk Geuzenlied houdt het uit naast de bezwerende strofen uit het voorjaar van 1939 b.v.? De verzetsdichters vonden hun inspiratie in de drie-eenheid God, Nederland, Oranje. Waar leeft Europa, waar leeft het wereldwijd conflict in deze geborneerde verzen en rijmelarijen? Dit soort poëzie vleit de Hollanders in hun kleinburgerlijke eigenwaan en eeuwenoude vooroordelen. En als ze ergens haar banaliteit verliest, is het door de kracht van primaire, ja primitieve gevoelens, nooit door geestelijke grootheid tegenover het noodlot. Ik vraag mij af wat Menno ter Braak wel zou hebben gezegd van het nationale en artistieke fenomeen, dat wij de verzetspoëzie noemen. Zou hij de bewondering van overheid en burgerij niet even pijnlijk gevonden hebben als de verblinde liefde van een moeder voor haar achterlijke en mismaakte kind? Er zijn in deze vijf oorlogsjaren ontzaglijke dingen gebeurd. En over die ontzaglijke dingen zijn middelmatige verzen geschreven. Ik vind dat onduldbaar. Er is bij de verzetspoëzie een matloze afstand tussen waarheid en woord. Wie een groot leed vertaalt in kleine rijmen pleegt verraad. De kleine dichters van dit kleine land hebben de grote stilte niet aangedurfd. Zoals kinderen in het eenzame donker gaan praten, om hun angst te bezweren met geluid, zo zijn de dichters gaan schrijven. Uit angst. Driekwart van de verzetspoëzie is vlucht in het verbalisme. Het geuzenlied heeft het verzet niet gediend maar - vervangen. | |
[pagina 251]
| |
Garmt Stuiveling besluit dit betoog met er op te wijzen dat uit het moderne geuzenlied het nageslacht geen indruk krijgt van alles wat in de oorlogsjaren zich afgespeeld heeft. Maar herinnering is principieel anders dan beleving. Vondel schreef zijn “Palamedes” pas vele jaren na de Oldenbarneveldt-tragedie, en toch waren zijn hekeldichten toen actueel, zoals ze nu nog actueel zijn. Zij zijn actueel omdat zij niet actueel zijn. Het mooiste geuzenlied moet nog geschreven worden’. (Wij vrezen er echter voor. A.d.R.) Onwillekeurig heb ik hier de synthese gemaakt van Stuiveling's merkwaardige brochure. Het is een mooie illustratie van wat ik zou durven noemen de durf van een objectieve en gewetensvolle kritiek. Tweedens illustreert deze studie op voortreffelijke wijze het diepgaande belang van de kritiek. Moest Stuiveling's stem in '42 geklonken hebben, voorzeker waren de Noord Nederlandse poëzie van vele miswassen gevrijwaard gebleven. Verheugend is dan ook, wanneer wij merken hoe de huidige litteraire periodieken uit het Noorden zich van hun critische taak bewust zijn. Des te bedroevender is het echter te moeten vaststellen hoe sinds de bevrijding de kritiek in Vlaanderen dood zit. Wie zich tegenwoordig als kritikus wil doen doorgaan, vermeit zich in bio-bibliografische ditjes en datjes à la Schepens of Lanckrock (om van de wansmakelijke bladvullende interviews te zwijgen), alles even bloedloos, alles even onverantwoord. Van systematische critische arbeid en methodische kritiek (een essentiele taak voor een litterair tijdschrift), van een objectief volgen en leiden van wat in de litteraire wereld geschiedt is in geen enkel periodiek iets merkbaar. Is het niet ontstellend te moeten vaststellen hoe een tijdschrift als het ‘N.V.T.’ volledig gespeend blijft van critische arbeid. Wij kunnen dit niet anders dan een gemis aan overtuiging, karakter en weerbaarheid noemen, met de daaruit voortvloeiende konsekwenties van ruiterlijkheid en fair-play. Een tijdschrift dat kritiekloos is ‘leeft’ onder een angstpsychose. Het is een opvallend verschijnsel hoe alle huidige periodieken - hoewel nergens zo duidelijk als in het ‘N.V.T.’ - onder een angstpsychose lijden. Een angst om de waarheid te zeggen en een duidelijk en accuraat criterium te bepalen. Thans geldt vóór alles de door accidentiele omstandigheden en vaak opportunistisch veroverde hegemonie te handhaven en dit door de nodige exclusieven te stellen, door een pikante en onverantwoorde nonchalance ten toon te spreiden (dit bij gebrek aan werkelijke levensinhoud) en bovenal door het angstvol vermijden ener objectieve en gewetensvolle kritiek. Opvallend is tevens de kittelorigheid onzer huidige auteurs. Wie zich aan kritiek waagt loopt de zekerheid beschuldigd te worden van laster en smaad (of in het gunstigste voor moralist versleten te worden). Bedroevend clownesk is het dat de verontwaardigde auteur enerzijds zulke gelegenheid dankbaar gebruikt om, persoonlijk of langs een boezemvriend om, de nodige barnum en ruchtbaarheid rond zijn persoon en werk te maken. Wijl anderzijds de criticus pro deo de nodige pro domo's opstelt en zijn verontschuldigingen formuleert. Dit alles is eens te meer typisch voor de thans heersende onverdraagzaamheid en princieploosheid, een der ergste ziekten die het huidige kultuurleven aantasten en die wij de angst-om-de-waarheid noemden.
Adriaan de ROOVER. |
|