Golfslag. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Poezie kroniek
| |
[pagina 246]
| |
schreef onlangs ‘ik gaf een lief ding als Marsman Aafjes' werk nog had mogen beleven.’ Ik geloof dat het voor Marsman een teleurstelling zou geweest zijn. Van vernieuwing, van nieuwe poëtische aspecten durven wij hier niet gewagen, veeleer van een precieuze onverstoorbare voortzetting van wat gedurende vier jaar intens leven en strijd stilgestaan heeft. Ik treed dan ook helemaal niet de mening van D.A.M. Binnendijk bij als zou Aafjes' vers een typische poëtische oorlogswinst zijn. De lezing van het lange dichtwerk kan mij hiervan niet overtuigen. Een winst is het ontegensprekelijk - het is wellicht de technische bekroning der vóór-veertiger poëzie - doch dat het werk gegroeid zou zijn uit deze oorlog en het aanknopingspunt zou vormen voor de jongere generaties kan ik niet geloven. In die zin noem ik Aafjes werk geen winst; het is niet het oeuvre, dat nieuwe gezichtspunten, nieuwe perspectieven opent, want tenslotte zal geen der jongeren bij Aafjes de bouwstof gaan vinden waarmee na deze oorlog een nieuw complex kan opgebouwd worden. Aafjes' lyriek kunnen wij bij Engelman en Nijhoff putten, Aafjes' problematiek - zo wij hier van problematiek kunnen spreken - wordt niet gehoord naast de visioenaire kracht van Hendrik Marsman. In de litteraire stromingen is Aafjes' Voetreis een eindpunt, zoals Lampo's roman een eindpunt isGa naar voetnoot(1), echter geen aanknopingspunt. Gelijk Westerlinck het falen van de kunstopvatting en -richting Demedts een der oorzaken noemde der poëtische decadentie, zo kunnen wij het hoerageroep om Aafjes' Voetreis een typisch verschijnsel noemen van de zelfgenoegzaamheid en de huidige decadentie in zekere litteraire kringen van het Noorden. Hiermede hebben wij Een Voetreis naar Rome gesitueerd. Technisch gezien nu geeft Aafjes blijk de poëtische elementen van zijn meesters op voortreffelijke wijze te kunnen hanteren. Wij zegden het reeds: het is wellicht de bekroning der vóór-veertiger poëzie. Het plaatsbestek laat niet toe uitvoerig te citeren. Toch kan ik niet weerstaan hier de aanhef van ‘Onderweg’ over te schrijven, hoe eenvoudig mooi; een Nijhoff op zijn best:
Zooals de korenaren rijpen,
Goudgroen zwellende op den steel
Tot op een dag men, in begrijpen,
Plotseling ziet: nu zijn zij geel.
Zoo groeit uit sap en gist der dagen
Plotseling als een vrucht te grijp,
De dag, waarvan men kan gewagen:
Dit is de dag; mijn hart is rijp.
Wel sluipt er soms een hiaat in de verzenstroom, heel even hapert hij om dan weer vloeiend zijn weg te vervolgen. Hier bedoelen wij b.v. het begin van Het Hotel:
Er zijn op de wereld zoovele
Hotels, dat men er zijn onrust
Over hun bedden kan verdeelen...
en verder:
Men eet...
Om ergens mee bezig te blijven
En maar iets te hebben te doen...
Ook in Het Atrium der Vestalinnen heeft hij een lichte inzinking - van vers 25 tot 36 - doch dit doet niets af van het haast virtuoze van het totale werk. Volgen wij Aafjes in zijn dichtwerk. Na een klassieke aanspraak tot de Muzen begint de dichter het verhaal van zijn jeugd; hoe hij in de Latijnse School een strenge Roomse opvoeding krijgt. Maar ‘ook een kleine jongen wordt door de jaren rijp en groot’. De lokkende verten, de vreemde landen roepen hem en op zekere dag verlaat hij zijn cel en treedt de wereld binnen. Alvorens echter af te reizen neemt hij afscheid van zijn geboortestad Amsterdam en van zijn Nederland. Langs de Rijn gaat zijn tocht, ‘vele purperen gouden mijlen’ lang. Naarmate de reis vordert groeit de verrukking en nog wacht zoveel schoons. Daar rijzen de Alpen en leeft Tirol en ginds tronen de machtige Dolomieten, waar hij 's avonds onderdak vindt in het oude monnikengesticht. Hier zwijgt de jubeltoon even en aan de grijze abt vraagt de dichter:
ik wil weten
Wat mijn taak op aarde is als mensch.
Waarop hij de oude asceet laat antwoorden:
Gij moet tot op uw huid beleven
Al der wereld liefde en leed.
Gij moet geheel uw zijn verweven
Met de wereld: gij zijt poeët.
Hier treft ons de eerste begoocheling want hier antwoord niet de abt doch de dichter zelf. Stelde hij onderwege nog de vraag: ‘Lokt mij de wereld of de cel’, | |
[pagina 247]
| |
thans heeft de abt (wil hij ons wijsmaken) klaarheid gebracht. Hij moet weg uit dat klooster ‘om een heel nieuw leven te beginnen’, ginder in het land der poëzij. En daar ligt dan eindelijk Italië; het parelmoeren Lago di Garda, en daar als een parel in een oesterschaal: Florence.
Florence: en de gouden horen
Der kunsten schudt zijn overvloed.
De Rozenkweekerijen, De Appenijnen, het brengt de dichter in steeds grotere extase:
Het hart, dat nest van onze droomen,
Wordt warm en vol en amoureus.
Het is hem niet genoeg, want in het Hotel vindt hij een dienstmeisje. En waar hij kort tevoren de tweespalt nog kende ‘wereld of cel’, daar weet hij plots (sinds het verlossende (!) woord van de abt):
Slechts in liefdesnachten vermogen
Wij eeuwig te zijn tot in 't bloed.
Het klinkt zo ruggegraatloos. Want sprak de abt niet van liefde én LEED? Aafjes' ethica keert zich naargelang het in zijn lyrisch kraam past. Stilaan nadert het doel van 's dichters reis. Daar ruist de Tiber, en dan - het hart dreigt te barsten - ligt Rome daar als in een visioen. Hier hoopt de dichter in het Atrium der Vestalinnen de harmonie te vinden tussen lichaam en ziel.
De monnik in mij was gestorven
Eros geboren. Maar ik had
Nog altijd geen inzicht verworven
In het te bewandelen pad.
Doch alvorens hij bij hen te rade gaat, wil hij zich verzadigen aan al het schone der gouden stad. (Hieruit kunnen wij o.m. afleiden dat Aafjes' problematiek slechts bijzaak is). Het levendige Campo di Fiori, het St. Pietersplein, de Tuin der Pauwen. Het is één lange juichtkreet, één verrukt gezang. (Let b.v. op het onvermijdelijk terugkeren van woorden als: azuur, gouden, blauw, purper, rozen, enz.). Dan komt het slotgedicht ‘In het Atrium der Vestalinnen’. De dichter wandelt in het vervallen heiligdom dezer maagden, hem treft hun verwijt:
Zijt gij dan den bittren hoon vergeten,
Die ons door uw vroom ras werd aangedaan?
Het Christendom, met zijn begrippen van berouw en zonde, heeft de rust, de natuurlijke onschuld van de klassieke mens aangetast. Zeer terecht wees Karel Meeuwesse er op dat Aafjes hier ‘blijk geeft van weinig inzicht in de werkelijkheid der menselijke natuur’. Immers, wat het door het Christendom zogezegde ingevoerde fatale schuldbewustzijn betreft, kan ik niet nalaten hier de OEdipusfiguur aan te halen. Is er ooit een schrijnender gewetensdrama geschreven als over de vóór-christelijke Koning OEdipus. Doch ook Nietzsche heeft zeer positief de evenwichtige (?) classieke mens tegenover de christelijke deemoedsfiguur gesteld. Waar Zarathoestre zegt: ‘Ook gij hebt de aarde en het aardse lief: ik heb u wel geraden! - doch schaamte is in uw liefde en uw slecht geweten, - op de maan gelijkt gij’, klinkt bij Aafjes de verwerping van alle gewetensconflicten:
Ik wil geen schaduw van de hemel dulden
Over den bodem van mijn aardsch bestaan,
Noch dat de lasten van mijn aardsche schulden
Als doode manen aan den hemel staan.
Bij Marsman vinden wij eveneens hetzelfde motief terug, doch bij deze laatste moet (getoetst aan Nietzsche's kultuurprofetie) de antipode Tempel en Kruis vooral gezien worden in het licht van Marsman's Europees verantwoordelijkheidsgevoel. Terwijl wij bij Aafjes louter van een egocentrisch zich-kunnen-vrijpleiten mogen spreken. Aafjes zingt hier nog eens het liedje dat zo oud is als de straat: schakel het geweten uit en...
- Gulden eeuwen van aardschheid - breken aan;
Wij hebben de laatste jaren genoegzaam ondervonden tot welke ‘gulden eeuwen’ zulke gewetenloosheid leiden kan. Om resumerend een verouderd beeld te gebruiken, Aafjes Voetreis is een fraaie praline, maar proef er niet aan er zit opium in.Ga naar voetnoot+ Adriaan de ROOVER. |
|