Op het terras zitten ze tegenover elkaar. Haar ogen peilen in de zijne. Zijn overmoedige houding kan hier geen stand houden. Hij weet, hij ziet aan haar hele houding dat ze in haar afwezigheid dezelfde vastberadenheid heeft verworven als hij, doch meer positiever, vasthoudend aan haar liefde. Nu niet meer in romantische impulsen van offer en overgave, maar klaar en zakelijkberekenend.
Hij wacht tot zij spreken zal. Zij begint haar betoog zonder de minste aarzeling. Zakelijk, te zakelijk dan dat het hem niet zou verwonderen. Nooit heeft hij iets dergelijks bij haar kunnen vaststellen. Impulsief als ze was, was elk woord, elke handeling afgestemd op haar gevoelens. En nu praat ze over cijfers met een radheid en een zekerheid die hem verbaasd doet staan. Ze bewijst, weerlegt tegenwerpingen met een doorzicht en een gevatheid die hem doen vermoeden dat haar plannen het gevolg zijn van vele slapeloze nachten, van peinzen en zoeken, van een worstelen met haar tot-dan-toe onvertrouwde dingen.
Leo drinkt haar woorden; de zwoele warmte krijgt iets weldadigs, het maakt hem dronken van een onbestemd geluk. Hij wordt opgeheven, hoog boven de mensen, hoog boven de stad, ziet ongekende verten, onbegrensde mogelijkheden en iets van zijn vroegere jeugdige geluksdromen omnevelt hem, doet hem glimlachen warm en hoopvol.
Irene weet dat ze het gewonnen heeft, ze merkt de verandering op zijn gezicht. Het was de enige manier, hem laten voelen dat het geen offer was, slechts een wederzijds aanvaarden, een wederzijds bouwen aan iets tastbaars waarin zijn aandeel evenwaardig zou zijn aan het hare, zonder het tot hem te doen doordringen dat zij werkelijk afstand zal moeten doen van het mondaine leven dat hij haar in de huidige omstandigheden, na de dood van zijn vader en het falliet van de zaak, nooit zal kunnen geven.
Irene wenst zichzelf geluk.
Wanneer zij zwijgt neemt Leo haar handen in de zijne. Hij vindt geen woorden. Dan komt hij langzaam weer tot zichzelf. Het is alles zo onverwacht, zo plots.
‘Werkelijk Irene, 't klinkt heel mooi, maar je begrijpt, ik moet er eerst even over denken. Je weet, ik wil niet...’
Ja, dat weet ze, Morgen gaat ze met haar ouders nog voor enige weken naar de kust. Hij heeft de tijd.
Ja, hij heeft de tijd. Maar de tijd redt hem niet. Zijn blik is weer peinzend geworden, zijn gang minder zelfbewust. Soms staat hij plots stil, wrijft met zijn handen over het voorhoofd en gaat dan, pratend met zichzelf, verder.
Zijn moeder wacht geduldig. Ze vraagt hem niets, ze weet dat hij zal spreken wanneer het nodig is. Maar wanneer ze ziet dat zijn wangen dag aan dag dieper invallen, dat hij steeds minder en minder kan eten, wil ze hem helpen. Moe weert hij af. ‘Het is niets moeder, de moeite niet om over te praten’.
Maar een moeder heeft intuitie genoeg om te weten, ook zonder vaststaande bewijzen, waar de schoen kan wringen. Ergens vindt ze het adres van Irene.
Twee dagen later zitten ze tegenover elkaar: de moeder en het meisje. En weer moet Irene haar hele plan uiteenzetten, maar minder betogend, minder overredend. Moeder begrijpt, ze is zelfs enthousiast. Aanstonds, reeds bij het begin, heeft ze het culminante punt, het enige punt waar Leo over struikelen kon, gevat. Ze moet dit meisje bewonderen om haar taaie volharding.