bracht. Bij ontstentenis aan beter en wellicht ook door toedoen van-iets-anders, heeft de provincie Brabant deze eerste jaargang met een premie bestoken.
Paul de Rijck zegt dat wij van vele wanen nuchter geworden zijn. Hij duidt hier wellicht in de eerste plaats op zichzelf. Doch ook wij zijn nuchter geworden en vooral na de lezing van deze bloemlezing. Deze spiegel werkt inderdaad ontnuchterend, vooral, wanneer we in de inleiding te lezen krijgen dat het poëziejaar 1945 met een boni sluit.
Paul de Rijck heeft zich, buiten het bericht dat de uittocht uit de ivoren toren begonnen is, aan geen verdere bespiegelingen durven wagen en dat pleit niet voor zijn nuchterzijn. ‘Morgen gaat het beter’ zingt hij. Wellicht volgt het twede couplet van dit liedje in de ‘Poëziespiegel 1946’.
Wanneer we nu de twintig gebloemleesde verzen bekijken - die naar de woorden van Paul de Rijck waardig zijn de naam poëzie te dragen en tevens het herlezen waard zijn - dan stelt zich de vraag: Wat heeft de oorlog aan deze mensen nu verandert? (Diezelfde vraag kunnen we even goed aan de Noord-Nederlanders stellen, die thans in Ad interim, Het Woord, Centaur enz. terug beginnen uit te stallen).
‘Poëziespiegel 1945’ opent met een Ballade van Pieter G. Buckinx, het beste vers dat ik ontdekken mocht.
Hij besluit:
‘Een vrome hand streelt dit deemoedig hoofd
dat eenzaam is en in zichzelf besloten.
Voorwaar een juiste typering.
Marnix Gijsen's gedicht ‘Bericht aan de Notabelen’ bevat enkele verrassende zelfbeschuldigingen:
‘Ik ben verspild en gansch verloren.
‘ik stond: een boog gespannen aan uw zijde.
Na dit gedicht begrijpt gij Gijsen's brochure over het Vlaamse Genie des te beter.
Een vers van Jan van Nijlen verrijkt nog altijd een bloemlezing. Ook hier in ‘De Schepen’ toont hij zijn goede, zij het dan weemoedige zijde. Zonder commentaar knip ik uit het gedicht:
‘De begenadigden, de zachte gekken
Die zullen zoeken naar een vaderland.
Uit Bert Decorte's vertaling van de Balladen van François Villon, werd de Ballade der Gehangenen gekozen. Beter keuze was er niet. Met spanning en tevens een weinig sceptisch zie ik echter de nieuwe motieven voor Decorte's toekomstige poëzie tegemoet. Herman van Snick brengt ons geen poëzie, noch naar inhoud noch naar vorm. Het is een speels-pamfletisme dat niet ontroerd, niet opzweept en hoogstens als mop kan voorgelezen worden. Koos Schuur zou kwijlen.
Het opgenomen vers van Angele Mertens is zuiver, maar biedt zo weinig. Hetzelfde kan gezegd van Gerard van Elden, ook hij brengt niets nieuws wanneer hij dicht tot God:
Ik ben mezelven god en lig aan de eigen banden,
maar was er niet dit bloed, ik ware gansch van U.
Toch blijkt hij, al is hij de allerjongste van de bende, de meest begaafde jongere.
Ik heb vruchteloos getracht het werk van Ben Cami, Johan Daisne, Luc van Brabant, J. de Haes, en Paul de Rijck een tweede maal te lezen.
Van het Coole-, Tulkens-, en Vercammenfront geen nieuws.
Waar nu het boni zit weet ik niet.
De bio-bibliographische nota's zijn braaf, on-critisch, en bevatten wel wat onvolkomenheden betreffende de litteraire bedrijvigheid van tijdens de oorlog.
Maar kom, ‘Morgen gaat het beter’.
A.D.R.
Wij haalden uit ‘Zuidenwind’ volgend gebed, dat wij storten voor het ‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’:
mens en dier tot ergernis.