Golfslag. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
BoekbesprekingMaurits Dekker als OranjebiograafMaurits Dekker houdt van sensatie. Dat blijkt b.v. reeds uit de titels die hij voor zijn romans kiest: Doodenstad, De aarde Splijt, Brood, een revolutieroman, De man die een ander was, Adolf Hitler, Waarom ik niet krankzinnig ben (onder de niet minder sensationele pseudoniem Boris Robazki), De laars op de nek, enz... Dat blijkt ook uit de auto-biographie die hij eens voor de Salamanderreks schreef en waarin hij o.m. vertelt hoe hij op 12-jarige leeftijd volleerd van school ging, hoe hij met zijn 20 jaar de wereld in zijn zak had, toen hij er 30 was zag hij dat hij niet veel wist en hoe hij tien jaar later constateerde dat de meeste anderen nog veel minder wisten. Dat is niet alles. In chronologische orde somt hij zijn verschillende ambachten op: magazijnjongen, smid, stoker, electricien, boekhandelaar, reiziger, variétéartist, letterschilder, kantoorbediende en ten einde raad... romanschrijver. Maar die zucht naar sensatie wordt tenslotte wel het meest onderstreept wanneer men zijn romans leest. Hiermede is ook het grootste bezwaar genoemd dat ik tegen zijn Oranje-trilogie heb. In een kategorischer bui kleven we op Dekkers' Oranje een groot etiket met een doodskop ‘historisch materialisme’. Het bewogen leven van Willem van Oranje was voor Dekker een dankbaar onderwerp. Hij heeft van deze historische roman een trilogie gemaakt van bij de 1.000 bladzijden. Trilogie wier delen respectievelijk heten: De opstand der Nederlanders, Alva's tyranniek bewind, De geboorte der Nederlanden. Het studiemateriaal over Oranje en de Spaanse Nederlanden is eenvoudig massaal. Deze bergen documentatie zijn Dekker fataal geworden. Dekker heeft er wellicht veel van gelezen, doch hij blijft de nodige historische kennis missen. Hij mist het inzicht om persoonlijk dat tijdvak te interpreteren, laat staan als kunstenaar te doen herleven. En hierin ligt juist de waarde van de historische roman. Nergens vinden wij een figuur die werkelijk levend, met eigen karakter tot een gave historische gestalte gegroeid is. Wat de schrijver aan historisch-psychologisch doorzicht mist tracht hij ongelukkig genoeg aan te vullen door een reeks onverkwikkelijke intrepretaties van sensationele intimiteitjes. 't Zij wanneer hij het heeft over Margaretha van Parma en haar gevoelens voor Granvelle, 't zij wanneer hij de levenswandel van Anna van Saksen en Jan Rubens vertaalt, 't zij wanneer hij vertelt over de buitenechtelijke intimiteitjes van Oranje zelf, over de idyllische dromerijen van Don Juan of de hallucinaties van Balthazar Gerard, om van de slempartijen der toenmalige adel te zwijgen. Dekker geeft hier de indruk de kletsvrouw te zijn die met een triomfantelijk lachje de bedgeheimpjes van de buurman rondstrooid. Dekker bezit echter de genade van de knappe stylist. Zijn sterke, kleurrijke beschrijvingen van veldslagen, plunderingen en martelingen pleiten in die zin. We denken hier aan de overwinning van Sint Quentin, het beleg van Haarlem of de inneming van den Briel met de werkelijk prachtige bladzijden over de martelaren van Gorcum. Hier is Dekker op zijn best. Doch spijtig genoeg kunnen de fraaigebouwde en gedetailleerde descripties, noch de sensationele kletspraatjes zijn historische onmondigheid wegpraten. Integendeel, de hoofdfiguren worden er des te vager om, bepaalde historische feiten en gevolgen worden er eerder door op het achterplan geschoven of krijgen er het vereiste belang niet door. In die zin staat het werk van Drs. E. Van Wessem ‘Een Prince van Orangiën’ héél wat hoger. Wij mogen dit boek echter geen roman noemen, het is eerder een historische dissertatie van het allerbeste allooi. Doch het biedt dit grote voordeel dat we op die 200 bladzijden Oranje beter en duidelijker leren kennen dan wel uit de 1.000 bladzijden van Dekker. Dekker's trilogie is in twee delen te scheiden, delen die slechts zeer los met elkaar in verband staan en die we enerzijds het historische en anderzijds het onhistorische gedeelte kunnen noemen. De mooie en vaak originele ineenvloeiïng van deze twee gedeelten, vooral in het eerste boek, getuigen van Dekker's kunnen. Waar in het historisch gedeelte de ons allen van naam bekende Spaanse en Nederlandse edellieden acteren en waar de geschiedschrijver-vakman zijn kennis moet laten gelden, krijgen we in het niet-historisch gedeelte een reeks personnages uit | |
[pagina 125]
| |
het Nederlandse volk; geuzen en papen, waar de romanschrijver-vakman zich ten volle ontplooien kan. Hoger is reeds gewezen op het falen van de historicus en tevens op de fragmentarische prestaties van de romancier, prestaties die uiteindelijk echter niet opwegen tegen de vele tekortkomingen die in een degelijke historische roman niet mochten voorkomen. (Dat Oranje op 10 Juni zou vermoord zijn houden we voor een vergissing van de zetter, hoewel het tot tweemaal toe herhaald staat.) Maken we de slotsom: Oranje is een boek dat we niemand kunnen aanbevelen. Hoewel we de veroordeeling van J. Brouwer in ‘De Stem’ van 1938 wel wat overdreven vinden wanneer deze beweerd dat Dekker zijn tijd beter had kunnen gebruiken. Dekker heeft eens verklapt dat hij nooit romans leest behalve die van zichzelf. We denken dat de romancier Dekker zelf dan wel het meest zal geleerd hebben met zijn Oranjeroman. En dan is zijn tijd toch niet helemaal verloren geweest.
A.D.R. | |
Poezie in Noord-NederlandIn ons ijveren en zoeken naar het toekomstige wezen van onze poëzie, in onze optimistische betogen omtrent een nieuwe ethiek en tenslotte in onze voorspellingen betreffende de romantische en classisistische elementen in de komende dichtersproeven, hebben we ons meermaals gevoeld als een profeet in de woestijn, een profeet die weet dat er ergens op deze wereld nog wel water te vinden is, maar buiten dit weten nog steeds niet juist kan bepalen hoe dit water tot in de woestijn gebracht om ook daar alle dorheid te verdrijven en een frisse vruchtbaarheid aan te kondigen. En toen hebben we namen vooropgezet als M. Brauns en Reninca, namen die onze eerste hoop waren tot het wettigen van onze optimistenprofetie. Nu ligt hier voor ons de bundel ‘Het Veerhuis’, van Ida GerhardtGa naar voetnoot(*). En we voelen ons op een bepaalde manier gelukkig, ten eerste om de verzen zelf en ten tweede omdat we aan de reeds genoemde namen er een kunnen toevoegen die er mede borg voor staat dat de strijd tegen pessimisme en decadentie geen zuiver betogend of polemisch karakter blijft dragen, doch wel degelijk schepping op de voorgrond weet te plaatsen. Deze verzen, ze zijn van een classieke eenvoud, van een soberheid in de beeldspraak en in de algemene verwoording, iets wat sommige, meer hartstochtelijken, armoede zullen willen noemen, maar die in de grond een volwaardig evenwicht brengen naast de licht opgeschroefde en niet steeds van enige bombast vrij te spreken verzen van onze Vlaamse dichters. En dit is dan misschien weer een typisch Hollands aspect dat, naast de toon die doordachtheid verraad en het millieu dat een atmosfeer van regionale verbondenheid schept, juist hierdoor het bewijs levert dat de drang naar evenwicht en schoon-menselijkheid de enige reactie is die deze generatie, zowel in het Noorden als in het Zuiden, zich te stellen heeft. Dit wil niet zeggen dat deze verzen geen enkele tekortkoming zouden hebben, evenmin dat ze - alhoewel de meeste geen grootse noch hervormende gedachten proclameren - de ernst en de beproeving van de kort achter ons liggende periode zouden vergeten, doch er is hier een geloof in het leven dat blij en hoopvol stemt; er is een verbondenheid met de natuur die vooral tot uiting komt in het gedicht ‘Kosmos’ dat aanvangt met de volgende verzen:
Het spel van lijn en kleur en van schakeering
dat leeft in de natuur, het donker en het licht,
- wetten van wisseling en wederkeering -
ik vind het terug in het voltooid gedicht.
Er is een speelse zinnelijkheid, er is bezinning, er is ‘de goede stroom van 's harten schat’, er is zooveel...
Tót wij ons aan den droom vertrouwen
die diep in ons geborgen is:
't zeil dat omhoog gaat aan de touwen,
als het weer licht en morgen is.
Deze al te korte bespreking wil ik niet eindigen zonder te wijzen op de twee oorlogsverzen die deze bundel besluiten en die werkelijk van een ontroerende eerlijkheid zijn, bijzonder ‘Het Carillon’, waarvan ik de laatste strophe overschrijf:
Dit sprakelooze samenkomen
en Hollands licht over de stad -
Nooit heb ik wat ons werd ontnomen
zoo bitter, bitter liefgehad.
I.M.
|
|