dan volgen de liederen met Franse teksten ten getale van 59, daarop de mis-fragmenten (35), slechts 7 missen waarin het hele ordinarium getoonzet werd, eindelijk 7 Italiaanse liederen en 2 magnificats.
Het is voornamelijk in de mis-compositie dat Dufay grondleggend werk heeft tot stand gebracht. Vijf van zijn missen zijn zogenaamde parodie-missen, d.i. ze zijn gebouwd op een wereldlijke melodie, ontleend aan een volkslied of aan een profane meerstemmige compositie, zooals de missa Se la face ay pale en de missa L'omme armé. (Naar het Franse volkslied L'omme armé werden door verschillende Nederlandse meesters niet minder dan 24 missen geschreven). Doch daarin schuilt niet het baanbrekende, echter wel in het feit dat het thema in alle delen van het ordinarium tot basis dient, waardoor de wezenlijke thematische eenheid wordt verwezenlijkt. Aldus ontstaat een cyklisch werk, gesloten van vorm, en waarin als een soort van leidmotief of ten minste herinneringsthema het aangewend volkslied voortdurend uit het stemmenweefsel naar de oppervlakte dringt, ofwel in zijn normale, algemeen bekende gedaante, ofwel vervormd, hetzij uitgespreid in grotere notenwaarden, hetzij in zg. Engführung, nu eens in tweeledig, dan in drieledig ritme. De dispositie van de tenor, als drager van de kern-melodie, bepaalt hoofdzakelijk de gang van de compositie.
Kenschetsend voor Dufay's mis-compositie is haar instrumentale verantwoording. Men kan hier bezwaarlijk van ‘begeleiding’ gewagen, veeleer gaat het om een tegenspel met zelfstandig karakter, wiens rol in de eerste plaats daarin bestaat het ritmisch accent aan te duiden en te onderstrepen. Over 't algemeen vertrouwt Dufay die functie toe aan tubae, bazuinen dus, verdubbeld of desnoods vervangen door het orgel. In het motet past de componist vrijwel dezelfde esthetiek toe als in de missa, ook daar kiest hij een bestaande melodie tot tenor.
In zijn talrijke rondelen en balladen zet Dufay in zekere zin de traditie van de troubadours voort: de erotiek vormt niet alleen de enige stof van zijn composities, maar ook naar de vorm sluit hij bij de kunst der Provençaalse dichter-zangers aan. Of hij zelf zijn dichterlijke teksten schreef kan niet met zekerheid worden uitgemaakt, in de muzikale inkleding echter ontvouwt Dufay zijn veelzijdig genie, zowel in de onuitputtelijke rijkdom van zijn melodische vinding als in de modulatie en de ritmische verscheidenheid.
Wanneer de dichter MARTIN LE FRANC de Henegouwse meester in zijn gedicht Le Champion des Dames omstreeks 1440 verheerlijkt als de vinder van een ‘nouvelle pratique de faire frisque concordance en haute et basse musique, en fainte, en pause et en nuance’, dan dacht hij ongetwijfeld aan de aristocratische, subtiele Franse liedjes, die getuigenis afleggen voor een hoogstaande, kwalitatief bepaalde kultuur en waarin zich de geest weerspiegelt van een hele generatie. Dat Dufay bij de keuze van zijn Italiaanse stukken naar een vers van Petrarca greep, wijst op zijn eclectische smaak en zijn uitgebreide geestesontwikkeling.
In haar geheel wekt de kunst van Guillaume Dufay de indruk van een bewonderenswaardig evenwicht tussen inhoud en vormgeving en van bewust constructieve zin. Met andere woorden: hij is een classicus. In het ruime verband van heel de polyphonische kunst beschouwd, vormt hij de schakel tussen de streng-vormelijke musici van de uitgaande Middeleeuwen en de steeds meer en meer naar expressie strevende meesters van de volgende generaties der Nederlanden.
Jan van MERODE.