[Nummer 2]
Universitairen
Het was niet toevallig dat Newman wees op de universiteit als op een hoofdfactor van het openbare leven. Zij speelt een rol die moeilijk te overschatten is, zowel in het bestuur van het land als in de culturele standing der scheppende en denkende elite. Vandaar dat men nooit streng genoeg kan zijn in haar beoordeling. Laat mij daarom even de geestestoestand van de huidige universitaire jeugd belichten.
Deze oorlog, waarschijnlijk nogmaals de voorlaatste, schijnt ons luttel geleerd te hebben. Een lethargie heeft de gemoederen aangegrepen, een web van ontgoochelingen overspant ieders daden. Een nivelering werd getrokken, zo strak dat zij elk opstuwen verlamt. Vele muren zijn vernield geworden maar de muur om Vlaanderen's engheid staat hechter dan ooit. En ik merk nog niemand, die daaraan verhelpen zal, ook niet de universitairen. Zij waren sinds jaren onbenullig en blijven het. De grote wereld die daarbuiten woelt blijft hen onbekend. Geen storm van grootse, milde ideeën dreigt aan te golven en een herleving aan te kondigen. De zee blijft o zo rimpelloos glad, geen wind bezweept het strand. Klein Vlaanderen slaapt zacht. En de schone prins schijnt lang op zich te laten wachten...
Ik zou graag van man tot man met u willen praten, heren studenten, want gij jaagt ons volk de vreemde weg op. Gij hebt Rodenbach heel handig begraven onder parolen en linten op bieravonden. En nu er geen houvast meer is, vraagt gij u ontsteld af (zo gij nog vraagt), ‘Wat beteken ik nog voor de gemeenschap?’. Of meent gij dat het volstaat een wetenschapsrobot te zijn, een geheugenmonster, dat slechts leeft voor examens en boeken? De studie is voor u de hoofdzaak, u hoeft het mij niet te vertellen; maar mag zij geheel uw leven vullen, wordt zij doel? Of merkt ook gij nog het bestaan van iets anders, waar gij plichten tegenover hebt?
Wat is uw leven nu? Ofwel studeert gij ernstig en in geweten (maar op hoevelen kan deze galante suppositie nog toegepast worden?), ofwel brengt gij uw tijd door bij kaartspel en pint, ofwel zoekt gij de verveling te verdrijven in de kino of in de armen van het onvermijdelijke meisje. Mijne Heren, hoevelen van u zijn nog begaan met de levensproblemen van volk en tijd (ik gewaag niet van de juristen, die op een kamerzetel azen), hoevelen luisteren naar wat in werkelijkheid in Europa kookt, hoevelen grijpen even terug naar dat ijle gebied van muziek, kunst en poezie, zonder in snobisme te vallen? Durft gij nog spreken het volk te leiden, nu gij zelf vergeten zijt een zin aan uw leven te geven? Of merkt gij niet het grimmig gelaat van de arbeider, die 's avonds van zijn werk keert, en uw hol zingen en pralen hoort? Merkt gij niet het asociale van uw houding, die een kloof heeft geslagen tussen u en de arbeidende klasse. Vreest gij geen reactie?...
Ik weet dat er onder u ontelbaren zijn van goede wil, maar zij werpen niets in de weegschaal. Zij schuiven voorbij, schaduwen op de witte levens-