Golfslag. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Antwoord aan WalschapBehoren tot de jeugd beschouwen velen, die deze recente periode reeds een tijdje achter de rug hebben, veelal als een benijdenswaardig iets. En naar gelang de graad waarin hun persoon deze benijdenswaardigheid aanvoelt en beoordeelt, aanvaarden ze de jeugd als enige hoop om hun eigen teloorgegane illusie's te zien verwezenlijkt worden, of minachten haar als onmondig, naïef, avontuurlijk of dom verwaand. Uitzonderingen worden als algemeen geldend voorgesteld, ofwel tijdelijk algemene verschijnselen als decadent geinterpreteerd zonder te beseffen dat meestal deze decadentie in de hand wordt gewerkt, juist door haar als gemeengoed te bestempelen, i.p.v. de goede elementen, laat deze dan periodiek uitzonderlijk lijken, naar voren te brengen, te waarderen en aan te moedigen. Nu zijn wij er volledig van overtuigd dat de jeugd de toekomstige basis van het maatschappelijk leven betekent, doch het zwaartepunt der verantwoordelijkheid dient eerlijk en juist bepaald; oorzaken en kenmerken in het licht van dit onderzoek, aangepast en verwezenlijkt. Zowel in het sociale, politieke als kulturele leven blijft de jeugd steeds een factor waarmede dient rekening gehouden, meer: een gezonde jeugd blijft noodzakelijk element wil de algemene leefbaarheid van ieder maatschappelijk streven behouden blijven: nl. progressieve vitaliteit. Vandaar dat in de kaders die de verschillende aspecten van het openbaar leven vertegenwoordigen, een bepaalde verjonging als noodzakelijk werd aangevoeld. In het licht van deze waardebepaling is het dan ook vanzelfsprekend dat velen zich enigszins ongerust maken en aan de jeugd ook onomwonden de huidige verwordings-verschijnselen, gaande van onverschilligheid tot ver doorgedreven decadentie, verwijten. En, helaas, wij moeten vele van deze aanklachten onderlijnen, al verzetten wij ons formeel tegen elke veralgemening en durven beweren dat de jeugd, verre van voor het openbaar leven verloren te zijn, nog elementen bezit, en ze zijn misschien talrijker dan we vermoeden, jonge mensen die nu in deze overgangsperiode van zoeken en tasten, de nodige krachten opdoen om eens uit de huidige chaos naar voren te treden met een gezonde zelfbewustheid en een eerlijken drang om te bouwen aan een nieuwe jeugd in een nieuwe maatschappij. Doch dit wil geenszins zeggen dat wij, de evolutie afwachtend, ons zouden blind staren op hersenschimmen, evenmin vergeten wij dat het zo stilletjesaan tijd wordt dat een en ander van deze nieuwe levenskrachten te voorschijn kome, en wat de literatuur betreft, wachten we reeds lang genoeg op de eerste symptomen van een grondige vernieuwing der krachten. Het is dan ook enigszins te begrijpen dat Gerard Walschap in ‘Dietsche Warande en Belfort’Ga naar voetnoot(*) de vraag stelt: ‘Wat willen de jongeren?’ Al moeten we Walschap grosso modo gelijk geven, toch kunnen we niet met alles akkoord gaan wat hij hier op het tapijt werpt, maar in teleurstelling over het uitblijven van werkelijk nieuwe, van leven bruisende jonge krachten, daarin kunnen we hem volgen en ook, alhoewel niet zonder eenig voorbehoud, bijtreden. | |
[pagina 29]
| |
Dat er tijdens de oorlog geen jongeren konden naar voor treden ‘tenzij ze toevallig in de eene ware leer waren bevestigd’ lijkt ons enigszins overdreven. Werd bijvoorbeeld een Herwig Hensen onder de bezetting niet bekroond? Verschenen Karel Jonkheere's reisverhalen niet bij de nu verdwenen uitgeverij ‘Die Poorte’? Al kunnen we deze letterkundigen nu niet precies onder de jongeren rangschikken, toch durf ik van hen niet getuigen dat zij ‘in de eenige ware leer waren bevestigd’. Evenwel kunnen we aannemen dat er onder de bezetting jongeren zouden geweest zijn die om principiele redenen niet wilden naar voor treden en hun krachten sterk en verbeten bedwongen, krachten die ‘na de bevrijding forsch zouden uitbreken’. Helaas niets van dit alles. De jongeren hebben Walschap teleurgesteld en de weinige stemmen, die na de bevrijding opklonken, konden hem niet voldoen. Zijn voornaamste verwijt, of liever, de grootste oorzaak van zijn ongerustheid is, dat deze stemmen, deze geluiden ‘die zich aarzelend aankondigen... klinken zonder hartstocht’. Dat Walschap zo de nadruk wil leggen op hartstocht in de literatuur mag ons van hem niet vreemd lijken, doch wij meenen dat de ontstentenis van hartstocht juist zijn oorzaak moet zoeken in een algemeen gebrek aan geestelijke basis, een gebrek aan een eigen positieve levensbeschouwing. Wat de huidige jonge dichters kenmerkt is ontgoocheling, scepticisme, defaitisme. Hoe kan men nu als slachtoffer van zulke geestesgesteldheid hartstochtelijk zijn stem laten weerklinken, indien men niet gelooft en ook nooit enig geloof gehad heeft in andere waarden, in waarden die de chaos moeten overwinnen door doelbewustheid, door vastberaden en revolterend strijden. De jongeren waarvan Walschap spreekt hebben, zo ze 't ooit bezaten, alle geloof verloren, ook in zichzelf. Ze staren zich blind op hun eigen onmacht, op hun belachelijk draven in de eendelijke tredmolen hunner zelfgenoegzaamheid. Niet een gebrek aan talent, maar een gebrek aan geloof in de mensheid, aan geloof in het leven en ten slotte een gebrek aan zelfkritiek in het licht van hun persoonlijkheid, zijn de voornaamste tekenen van verwording bij onze jonge letterkundigen. Gewis, ontgoocheling is geen synoniem van futloosheid en een brandende teleurstelling sluit hartstocht niet uit. Doch de maat van hun hartstocht zal slechts gelijkwaardig zijn aan dien waarmede zij eens op het vermeend verlorene hebben gebouwd. Hiermede wil ik aantonen dat onze huidige dichters, gemeten naar de sterkte waarop zij op dit ogenblik hun twijfels uitdrukken, nooit bruisend en hartstochtelijk hebben geloofd. Hun vertwijfeling verteerd hen niet, hun ontgoocheling slaat geen wonden die diep zijn en branden; ze stellen slechts vast, zelfgenoegzaam en niet zonder een tikje verwaandheid, pose. En hierin moet ik Walschap gelijk geven, het is... literatuur, ‘geen brandend getuigenis van den mens’. Doch ik ben er vast van overtuigd dat wij in het afgelopen jaar lang niet allen hebben gehoord die iets te zeggen hebben. Nog zijn er jongeren die het levenwekkende sap en de blijde vruchtbaarheid in zich dragen. De tijd van wachten en aarzelen moet nu voorbij zijn. Dat hun lied opklinke, eerlijk en oprecht, de volledige overgave van hun jong leven, de heerlijke jubel van sterk bevechten, scherp-doordringend of zacht-betogend, oprecht en intens leven. Zo zal eens hun woord ons optimisme wettigen.
IVO MICHIELS. |
|