Golfslag. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Golfslag– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Fryske Tael- en SkriftenkennisseDe specifieke Friese letterkunde staat practisch geheel afgezonderd van de Nederlandse letteren. De oudste Friese teksten gaan terug tot in de twaalfde eeuw. Het zijn fragmenten van wetteksten, die enkel linguistische en juridisch-historische waarden bezitten. Van de 12e eeuw moeten we een sprong van verscheidene eeuwen wagen alvorens we een naam kunnen noemen die enige litteraire betekenis heeft. De Friese ‘Vondel’ GIJSBERT JAPICX (Bolsward 1603-1668) was een ijverige beoefenaar van de Friese taal. Hij mag beschouwd worden als de grondlegger van de Friese literatuur. Zijn werk ‘Friesche Rijmelarije’ (1668) genoot een grote locale populariteit. Het zijn arcadische gedichtjes die ontegensprekelijk het werk van zijn Friese tijdgenoten FRANCISCUS JUNIUS en SIMON ABBES GABBEMA overtreffen. Onder Franse invloed stonden de beide Friese edellieden Van Haren, wier beruchte levenswandel wellicht meer bekendheid verwierf dan wel hun letterkundige arbeid. WILLEM VAN HAREN (Leeuwarden 21-2-1710) werd op 18-jarige leeftijd reeds grietmanGa naar voetnoot(1) op het kasteel te St. Anna Parochie. Hij vertegenwoordigde Friesland in de Staten Generaal en verbleef meestal te Brussel. Hier verging hij volkomen in de wufte tijdgeest (Pruikentijd), deed een paar onbekookte huwelijken, geraakte diep in de schulden en pleegde ten slotte zelfmoord (St. Oedenrode 4-7-1768). - Zijn hoofdwerk is het merkwaardige heldendicht ‘De Gevallen van Friso’ (1741). Het is het verhaal van een Indisch vorst, die zich boven de Rijnmonden vestigen komt en de stamvader der Friezen wordt. Voltaire en Klopstock prezen het werk hoog. Ook Bilderdijk sprak er zeer lovend over. Voor ons bezit het nog weinig litteraire schoonheid. Het blijft enkel een interessant tijdsdokument dat reeds typische kenmerken van de zich geleidelijk baanbrekende ‘Aufklärung’ vertoont. Een andere gedicht van respectabele lengte is zijn ‘Leonidas’ (1742) waarin hij de ontrouwe Nederlanders aanspoort om Maria Theresia in haar oorlog bij te staan. Zijn ode ‘Het menschelijk Leven’, waarin hij zijn eigen levenservaringen verdicht, blijft voor ons echter nog het meest genietbaar. Zijn broeder ONNO ZWIER VAN HAREN (Leeuwarden, 2 Apr. 1713-2 Sept. 1779) was grietman van Weststellingenwerf en kende al evenmin veel geluk in zijn loopbaan. Als vurig Orangist en vertegenwoordiger in de Staten Generaal werd hij slachtoffer van een politieke kuiperij en moest Den Haag verlaten. Sindsdien leefde hij eenzaam op zijn landgoed te Wolvega en nam er de dichterslier ter hand. Naar Frans klassiek model dichtte hij een treurspel ‘Agon’ (1763). Het is een aanklacht tegen de Nederlandsche Oost Indische Compagnie en haar optreden tegenover de inboorlingen. Het kan als een voorloper van Multatuli's Havelaar genoteerd worden. Verder voltooide Onno Zwier een lange lyrische ontboezeming en noemde die ‘De Geuzen’ (1776). Het is de verheerlijking van Oranje's strijd tegen de Spaanse dwingeland. | |
[pagina 22]
| |
Hun tijdgenoten geraakten nog meer in de vergetelheid, en wel met recht. Laat me enkel de Friese dichteressen VROUWE AMELIA ZWARTTE (‘Stichtelijke Poezij’ - 1727) en JUFFER YETSKE REINOU VAN DER MALEN noemen. Alsook de dichter J. ALTHUIZEN die in 1755 een bundel rijmelarijen uitgaf waarvan John Bowring in 1829 reeds getuigde: ‘Geen menschelijk geduld is in staat zijne zotte wartaal te verdragen’. De vermaarde theoloog en kanselredenaar ELIAS ANNES BORGER (Joure 26-2-1784 - Leiden 12-10-1820) werd in die tijd geroemd om zijn ode ‘Aan de Rijn in de lente van het jaar 1820’. Het is een rouwzang op de dood van zijn vrouw en kind en blijft een typisch voorbeeld van de toenmalige bombast en holle woordkramerij. In 1822 liet de Friese JUFFROUW VAN ASSEN samen met P. DEKETH een verzameling van nieuwe Friese gedichten verschijnen ‘Proeve van Dichterlijke Mengelingen’. En wie kent er niet PIET PAALTJES (ps. van de apothekerszoon François Haverschmidt - Leeuwarden 14-2-1835), die in de Leidse Studenten Almanak van 1856-'57-'59 een reeks versjes liet verschijnen die hij later bundelde in ‘Snikken en Grimlachjes’ (1867). Dit bundeltje vertolkt ‘zijn weemoed over het troosteloze leven en schiet uit in een troosteloze lach om het doelloze van het bestaan’Ga naar voetnoot(1). Buiten zijn verzen gaf hij een bundel proza uit ‘Familie en Kennissen’ (1876) waarin naast de hem eigen melancholie soms toch fragmenten van echte ‘Hollandse’ humor voorkomen. Deze predikant-dichter pleegde zelfmoord te Schiedam op 19 Januari 1894.
Eén naam moet hier nu genoemd worden, ERWINDUS WASSENBERGH (Lekkum 25-9-1742 - Franeker 3-12-1826). Na te Deventer hoogleeraar geweest te zijn in de klassieke philologie vestigde hij in 1771 zijn college te Franeker. Hij schreef o.a. ‘Verhandeling over de eigennamen der Friesen...’ en ‘Taalkundige bijdragen tot den Friezen tongval’ (1802-1806 - 2 delen). Door deze studies was hij de eerste die het Fries in de taalwetenschap betrok. Zijn studies over Gijsbert Japicx en zijn vertaling van Homerus' llias (1783) maakten zulke opgang dat het begin der 19e eeuw in de Friese literatuurgeschiedenis de ‘WASSENBERSCHE RENAISSANCE’ genoemd wordt. In de 19e eeuw begint een bewuste bundeling van al de krachten die naar een Friese ontvoogding streven. In 1823 werd te Bolsward in de vermaarde St. Martinikerk het borstbeeld van Gijsbert Japicx onthuld. Men mag | |
[pagina 23]
| |
deze plechtigheid als de geboorte van de Friese Beweging beschouwen. Wat de Friezen tot hiertoe in hun taal gepresteerd hadden, was van geen te groot gehalte geweest en zou een vals beeld geven van wat de Friezen kunnen. - Hun werk had meer sociale dan litteraire waarde. - De Friese Beweging oefende een weldadige invloed uit en gestadig steeg het litterair peil der Friese belletrie. In 1827 werd het FRIESCH GENOOTSCHAP VAN GESCHIEDENIS, OUDHEID- EN TAALKUNDE opgericht (later zal dit genootschap door zijn wetenschappelijke richting voor de literatuur van geen belang meer zijn) en in 1844 ‘IT SELSKIP FOR FRYSKE TAEL EN SKRIFTENKENNISSE’. De stichters van dit ‘Selskip’ waren Tiede Roelofs Dijkstra, Harmen Sijtses Sijtstra (14-1-1817 - 4-4-1862) en J. van Loon. TIEDE DIJKSTRA (1821-1862) was archivaris bibliothecaris voor Friesland en streefde samen met de dichter SYTSTRA naar de vereniging van Friesland, Noord-Friesland (Sleeswijk) en Saterland (Oldenburg). In het tijdschrift ‘IDUNA’ het orgaan van het ‘Selskip’ propageerden zij de idee ‘Great Fryslân’. Talrijk zijn de namen die samen met deze twee baanbrekers vermeld moeten worden. De gebroeders Halbertsma droegen machtig veel bij tot de ontwikkeling van de Friese volksliteratuur. EELTJE HIDDES HALBERTSMA (Grouw 8-10-1797 - 22-3-1858) studeerde in de medicijnen te Heidelberg. Hier kwam hij in kontakt met het Duitse volkslied. Zijn droom was de Friezen eveneens zulk een liederschat te geven. Samen met zijn broers Joost en Tjalling verzorgde hij o.m. de uitgave van zijn ‘De Lapekoer fen Gabe Skroar’ (1822), ‘De skrearwinkel fen Jante-baes’ (1835), ‘De Treemster fen it Sint Anthoni Gasthus’ (1836). Daarenboven liet JOOST HALBERTSMA (Grouw 23-10-1789 - Deventer 14-2-1869) een studie verschijnen over Gijsbert Japicx (2 delen 1824-27). Verder schreef deze nog een ‘Lexicon Frisicum’ dat posthume uitgegeven werd, wijl Tjalling o.m. de dichter is van het bekende volksliedje ‘Dou, dou biste mijn Anke’. In 1868 werden de verzamelde geschriften van deze drie gebroeders uitgegeven onder de titel ‘Rimen en Teltsjes fen de broarren Halbertsma’.Ga naar voetnoot(1) RINSE POSTHUMUS (Ternaard 30-10-1790 - Waaxens 29-11-1859), de predikant, leverde flink werk. Hij bezorgde een Friese vertaling van Mathias Claudius en vooral van William Shakespeare. Ook een ‘Prieuwke fen Friesche Rijmelerije’ (1824) en de ‘Friesche Leedsang op de dea fen dr. E. Halbertsma’ staan op zijn aktief. GERBEN POSTMA (Dantumawoude 6-6-1847 - Murmerswoude 13-7-1925) een onderwijzer die zich geheel op de Friese letterkunde toelegde schreef onder de pseudoniem IDS ‘Ut mijn skriuwboek’ (1889) en ‘Swealtsjeblommen’ (1891). Samen met de uit Vlaanderen afkomstig zijnde P. DE CLERCQ (A'dam 1849) leverde hij de vertaling van de vier Evangeliën in het Fries | |
[pagina 24]
| |
(1911-1915) en een ‘LytseGa naar voetnoot(1) Fryske Spraekleare’ (1904). Een andere figuur die te vermelden valt is OBE POSTMA (Kornwerd 28-3-1868), een wiskundige die naast zijn wetenschappelijk werk frisse gedichten schreef uit het Friese volksleven geput: ‘Fryske lân en Fryske libben’ (1918), ‘De ljochte ierde’ (1929). Daarnaast leverde hij vertaalwerk ‘Gedichten fen Rilke’ (1933). In 1897 werd het weekblad ‘SLJUCHT EN RJUCHT’ (Eenvoudig en Waar, de lijfspreuk van Gijsbert Japicx) door Waling Dijkstra opgericht. WALING DIJKSTRA (het Bildt 15-8-1821 - Leeuwarden 15-1-1914) was aanvankelijk bakker, later boekhandel-bediende en opende na grote finantiele zorgen een eigen boekwinkeltje. Hoge litteraire waarde bezitten zijn geschriften niet, doch zijn pittige studies over het Friese volksleven werden een krachtige impuls voor de Friese Beweging. In zijn talrijke voordrachten ijverde hij tevens voor de bevordering van het Fries gesproken toneel en vertaalde hiervoor verschillende werken van Molière. In 1916 werd te Leeuwarden zijn gedenkteken onthuld. In samenwerking met Waling Dijkstra vervaardigde de privaat-docent in de Friese taal te Utrecht, FOCKE BUITENRUST HETTEMA (Harlingen 6 Juni 1862-1922) een Fries woordenboekGa naar voetnoot(2) in vier delen (1900-11). Vermelden wij nog de taalkundige JOHAN WINKLER (Leeuwarden 12-9-1840 - Haarlem 11-3-1916) die een ‘Algemeen Friesch en Nederduitsch Idioticon’ uitgaf. Verder noteren wij de bekende socialistische staatsman PIETER YELLES TROELSTRA (Leeuwarden 20-4-1860-1930) die naast zijn politieke ‘Gedenkschriften’ ook een aantal mooie Friese gedichten en liederen in ‘Rispinge’ gebundeld heeft. Samen met T.E. Halbertsma gaf hij in 1883 het tijdschrift ‘FOR HUS EN HIEM’ uit.. Ook YME SCHUITMAKER (Franeker 22-2-1877) mag niet vergeten worden. Hij debuteerde met gedichten in ‘Sljucht en Rjucht’, doch wijdde zich dan geheel aan het toneel. Zijn ‘Fryske Trou’ vooral verwierf bekendheid. Verder: ‘For ijens neiste’ (1903), ‘Frij’ (1909), ‘Skijn’ (1910) enz., allen doordrenkt van socialistische tendenzen. Bovendien leverden GEERT VAN DER ZWAAG (1856-1923), TYIBBE GEARTS VAN DER MEULEN (1824-1906) en RUDOLF WILHELM CANNE (1870) als toneelschrijvers geen onverdienstelijk werk. De dichter-zanger SJOUKE DE ZEE en de belletrist JAN FEN 'E GAESTMAER (pseud. van Jan Jelles Hof - geboren Gaastmeer 1872) verdienen eveneens hun plaats in de Friese kultuurbeweging. In 1908 werd naast het voornoemde vrijzinnige ‘Selskip’ het ‘KRISTLIK SELSKIP FOR FRYSKE TAEL- EN SKRIFTENKENNISSE’ gesticht en in 1917 de ‘ROOMSCH FRYSKE BOUN’. Van meer betekenis echter was de oprichting in 1915 van de organisatie ‘JONG FRYSKE MIENSKIP’. Bij hen is de taalkwestie-romantiek ‘uit den booze’. De taal is slechts een middel niet het doel. Kenschetsend is dan ook hun spot op de tot heden toe bestaande Friese beweging: ‘Taelbiforderingmei-lange-pipen-en-efter-nei-dounsjen’ (taalbevordering met lange pijpen en na afloop bal). | |
[pagina 25]
| |
De samenwerking tussen al deze organisaties, en hier moet ook het ‘BOUN FUR FRYSKE SILSKIPPEN BUTEN FRYSLAN’ genoemd worden, bleef echter niet uit. Merkwaardige resultaten werden reeds geboektGa naar voetnoot(1) en de huidige kopmannen S. HUISMANS, D. KALMAGa naar voetnoot(2), DR. G.A. WUMKES, E.B. FOLKERTSMA beijveren zich voor de bevordering van de Friese taal op de lagere school. Ook de ‘FRYSKE BIBLITEEK’ en de ‘FRYSKE LIBRYE’ hebben met hun uitgaven heel wat baanbrekend werk verricht. En tot slot nog de stichting op 10 September 1938 der ‘FRYSKE AKADEMY’ die een hoogtepunt voor de Friese Beweging mag genoemd worden.
Ik wil dit bondig overzicht niet sluiten alvorens in het kort nog enkele figuren te bespreken, die alhoewel Fries zijnde, door hun werk meer belang hebben voor de Nederlandse literatuurhistoriographie dan wel voor de typisch Friese kultuurbeweging. Ik noemde reeds de gebroeders Van Haren en de dichter Piet Paaltjes. De bescheiden natuurdichter JACOB WINKLER PRINS (Tjallebert 5-2-1849) gaf ons enkele zeer zuivere en mooie sonnetten. Geheel afzijdig staande van de Tachtigers evolueerde hij naar de vernieuwing. Van Duinkerken noemt hem ‘een stil, wijs man, die nadacht doch zijn gedachten niet gaarne verried’. Onder de pseud. Kasper Brandt schreef hij enkele romans en het toneelstuk ‘Beatrice, of Rome in 1513’. Zijn verzenbundels ‘Sonnetten’ (1885), ‘Zonder Sonnetten’ (1886) en ‘Liefdes Erinnering’ (1887) bevatten waardevolle pareltjes. Toen hij in December 1906 terugkeerde van een reis naar Amerika overleed hij aan boord van de ‘Saint Andrew’. Hij werd in de oceaan begraven. Zijn nagelaten geschriften werden spijtig genoeg door de werkvrouw verbrand. In 1910 verzorgde de Brabander Joannes Reddingius de volledige heruitgave van Winkler Prins' werk. Met de figuur van SEERP ANEMA (Minnertsga 1875) neemt de moderne Nederlandse calvinistische literatuur een definitieve aanvang. Uit het werk van deze streng calvinistische dichter klinkt herhaaldelijk de stem van de fanatieke geloofsijveraar. Niettemin kunnen we in zijn dichtwerk zuivere en schone poëzie aanduiden. Ik noem hier vooral zijn ‘Van Hollands kusten’ (1907). (In 1903 verscheen reeds een bundel ‘Poezie’). Ook in zijn romans ‘In 's Levens Opgang’ en zijn groot opgezet ‘Jeroesjaleem Verloren’ blijken zijn dogmatische tendenzen eerder storend. DOEDE THIESZES JAARSMA (Ylst 22-7-1878) schreef romans, essays en toneelstukken. Onder zijn voornaamste werken noem ik de romans ‘Bekentenissen van een Bruidegom’, ‘Burleske historiën’ en ‘Hoe het bloesemde’ en het toneelstuk ‘Fort Sylva’. In een sterk begonnen roman-cyclus ‘Thiss’ in 12 delen schetst hij het Friese landleven. Zijn laatste roman ‘Menschen aan het meer’ behoort tot het beste wat de laatste jaren op de boekenmarkt kwam. Volledigheidshalve vermeld ik nog zijn naamgenoot J.H. JAARSMA die enkele toneelstukken in het Fries schreef: ‘As de dochters oan 'e man moeatte’ en ‘De boer yn 'e stad’. | |
[pagina 26]
| |
De novellist EVERT ZANDSTRA (Lippenhuizen 1899) gaf naast kleiner werk de romans ‘De Friezen van het Flevo-meer’ en ‘Het klotsende Meer’. Een markante persoonlijkheid is de schrijfster NINE VAN DER SCHAAF (Terhorne 1882). Zij vertrok als dienstmeisje naar Den Haag en kon er zich opwerken tot onderwijzeres. Twee jaar na de publicatie van haar verhaal ‘Santos en Lypra’ (1906) kreeg zij een aanstelling als onderwijzeres op het eiland Ameland. ‘Drie jaar lang hield ze moedig stand in een werkkring, die niet te veel van haar toewijding en bekwaamheid vergde, maar wel haar aanleg en krachten forceerde’ (Annie Romein). Zij moest ontslag nemen en wijdde zich gans aan de literatuur. Haar eerste werken zijn omgeven door een waas van geheimzinnigheid en exotische fantasie. Met haar roman ‘Fries Dorpsleven’ (1922) treedt zij terug tot het typisch ‘Hollands’ realisme. Al haar werken munten uit door een uiterst zuivere taal. Wij noemen: ‘Amanië en Brodo’ (1908), ‘De Uitvinder’ (1932), ‘De Liefde van een Dwaas’. Daarnaast de dichtbundels ‘Poezie’ (1908) en ‘Naar het onzichtbare’ (1929). SIMON VESTDIJK (Harlingen 17-10-1898) studeerde medicijnen en praktizeerde een tijd als scheepsarts. Zijn werk vertoont een sterk intellectualitische sceptische inslag. Naast de sensibiliteit en fantasie van de dichter heeft hij de blik van de chirurg. Van zijn poëzie noteren we: ‘Verzen’ (1932), ‘Berijmd Palet’ (1933), ‘Vrouwendienst’ (1934), ‘Kind van Stad en Land’ (1936); van zijn proza: ‘De oubliette’ (1933), ‘Terug tot Ina Damann’ (1934), ‘De dood betrapt’ (1935), ‘Meneer Visser's hellevaart’ (1936) en ‘Het vijfde Zegel’ (1937), een roman der Spaanse inquisitie. Samen met Hendrik Marsman schreef hij een roman in brieven ‘Heden ik, morgen gij’ (1936). Na 1940 publiceerde Vestdijk nog heel wat, o.a. de dichtbundels ‘Water in het zicht’ (1940), ‘Klimmende Legenden’, ‘Simplicitia’ (1941). Ook twee merkwaardige romans kwamen van de pers: ‘Rumeiland’ (1940) en ‘Aktaïon onder de Sterren’ (1941). In 1938 werd hem de C.W. van der Hooght prijs toegekend.Ga naar voetnoot(1) Een andere laureaat is de journalist en dichter THEUN DE VRIES (Veenwouden 26-4-1907), die in 1930 met de Dom prijs voor poëzie bekroond werd. Geestelijk kind van Marsman, schrijft de Vries een ‘feillooze kristalheldere taal en zoo ongewoon zuiver is de klank van zijn vers dat het er soms kil, levensloos door wordt’Ga naar voetnoot(2). Hoor hoe hij de Friese boer beschrijft: ‘Zij leven norsch bij zon en regenstroomen,
staan donker in de mist van herfst en winter,
en klein en machtloos onder wolken, boomen,
zien zij de nachten wassen en verminderen.
Uit: Westersche nachten.
Naast zijn dichtbundels: ‘Terugkeer’ (1927), ‘De Vervreemding’ (1928), ‘Westersche Nachten’ (1930 - zijn rijpste bundel), ‘Sheherazede’ (1932), | |
[pagina 27]
| |
‘Sneeuw op de Foedsji’ (1932), ‘Aardgeest’ (1934), publiceerde hij de romans: ‘Rembrandt’ (1931), ‘Fryske stilistyk’ (1937), ‘Stiefmoeder Aarde’ (1936), ‘Het Rad der Fortuin’ (1938), ‘De Freule’ (1939), ‘Don José droomt vergeefs’ (1933), ‘Eroïca’ (1934), ‘De Bijen zingen’ (1937), ‘De Tegels van de Haard’ (1941), en verder de essay ‘Vox Humana’ (1941). JAN J. SLAUERHOFF (Leeuwarden 1898-1936) is een dichter van zeldzaam gehalte. In zijn verzen klinkt hetzelfde cynisme, dezelfde melancholie, dezelfde nonchalance als in het werk van de Bretonse poète maudit Tristan Corbière. Zijn menigvuldige reizen, als scheepsarts, langs de Chinese kusten (Ook in N-Afrika) en zijn vertrouwdheid met het werk van Villon, Rimbaud, Corbière en de overigen van de bent der vervloekte poëten, deden hem chaotisch-mooie verzen schrijven. Als voornaamste bundels zijn daar: ‘Archipel’, ‘Eldorado’, ‘Saturnus’, ‘Oost Azie’, ‘Serenade’ en ‘Yoeng Poe Tsjoeng’. In 1940 verschenen zijn verzamelde poëtische werken (in 2 delen) ingeleid door H. Marsman. Zijn romans ‘Het verboden Rijk’ en ‘Het Leven op Aarde’ naast de novellenbundel ‘Schuim en Asch’ behoren tot het merkwaardigste en fragmentarisch tot het meest ‘angstwekkende’ proza der laatste decenniën. Ook de jongere dichtersgeneratie vermeldt enkele interessante figuren. A. TH. MOOIJ (Oude Leye 8-3-1917) die onder de pseud. A. Marja bekendheid verwierf met zijn dichtbundels ‘Stalen op zicht’ (1937), ‘Eenvoudig Schilderij’ (1939) en ‘Omneveld Havenlicht’ (1939). TH. OEGEMA (Leeuwarden 1907) ‘heeft twee motieven: de natuur die hij bezingt met het padvinders-optimisme van Adama van Scheltema en de tragiek van het burgerlijk bestaanGa naar voetnoot(1). Publicaties: ‘Verzen van een Venter’ (1936), ‘De Stad en de Stilte’ (1939). JAC VAN HATTUM (Wommels 1900) heeft al heel wat dichtbundels op zijn aktief o.m. ‘Frisia non cantat’ (1938)Ga naar voetnoot(2), ‘De Pothoofdplant’ (1936), ‘Gedichten’ (1936 en 1939), ‘Drie op één Perron’ (samen met Gerard den Brabander en Ed. Hoornik - 1938), ‘Bilzenkruid’ (1939) enz. De protestantse dichter HEIN DE BRUIN (Ylst 22-3-1899) debuteerde met een bundel ‘Het ingekimde land’ (1932) en gaf in 1934 de roman ‘Wat blijft’. Citeren wij tot slot nog J.W. HOFSTRA met zijn opzienbarend romandebuut ‘De Vrienden van mijn Vrienden’ (1940), waarin een mooie brok Fries burgerschap getekend wordt. Tot zover ons panorama op de Friese literatuur. Heel wat namen zijn nog niet vernoemd doch hier mag ik de beperkte plaatsruimte mij gegund, gerust als ‘verzachtende omstandigheid’ inroepen.
ADRIAAN DE ROOVER. |
|