II.
Elegast, de dief, en Reinaert, die alle knepen kent, zijn twee kerels die naar hartelust de wet overtreden. Maar waar Reinaert fopt wie hij vangen kan, daar steelt Elegast met mate; waar Reinaert sluwe streken gebruikt om zich uit de penarie te redden, daar is Elegast de ridder bereid tot de strijd. Reinaert heeft geen moraal; hij is de deugniet bij uitnemenheid, met zijn fratsen en streken belaagt hij alle dieren: ‘was daer niemen sonder die das, hine hadde te claghene over Reinaerde’ (58-9). En hij is zich van zijn kwaadaardigheid bewust, want fier brutaal verklaart hij: ‘ic hebbe mesdaen jeghen alle diere, die leven’ (1459).
Hoe geheel anders is Elegast. Hij ook is 'n dief, maar 'n ‘eerlijke’ dief. Onbarmhartige nood dwingt hem tot stelen. Waar Reinaert niets ontziet en geen gewetenswroeging voelt, ook wanneer hij de onschuldigste vermoordt, daar kan Elegast getuigen: ‘mer soe vele isser an, in stal nie armen man’ (505-6); ‘rike liede’ moeten hem 't nodige afstaan om in zijn levensonderhoud te voorzien. Is het niet typisch dat zijn eerste gedachte bij de ontmoeting met de koning is: ‘En was noit arm man die sulke wapen droech an’ (317-8).
Elegast's ‘list es menichfout, niemen en cannem ghevaen’ (266-7). En Reinaert, wanneer hij vrijwillig naar 't hof komt heeft eveneens die vaste overtuiging dat hij onoverwinnelijk is. Men wil hem hangen? ‘het sal bliven’ zegt hij. Want hij is sluw en stoutmoedig. Rijzen er onoverkomelijke moeilijkheden dan werkt zijn scherpe geest tot hij 'n uitweg vindt. Ook Elegast is behendig, vol durf; ook hij zegeviert. Maar bij Reinaert is dit alles 't werk van een sluwberekend burger; Elegast hanteert het zwaard zoals het een ridder van de oude eed betaamt. Mannelijk en strijdvaardig verschijnt Elegast voor ons. Kordaat klinkt zijn taal: ‘Hi salre laten die wapen sine’ (311) en 't is geen grootspraak want vastbesloten rijdt hij de koning achterna. Fel en sterk is zijn aanval, zo ‘dattie coninc was in vare ende waende dat die duvel ware’ (397-8); aanstonds is hij bereid tot het tweegevecht; ‘ic daden lien der ondaet... oftic sal mijns lives derven’ (1231-34). - Bij Reinaert geen spoor van die wapenliefde; zijn wapen is de list. Hij sart en plaagt zijn vijanden en ontsnapt steeds op 't laatste ogenblik aan hun wraak. Nu, eindelijk, hebben zij hem in hun macht. De veroordeling wordt uitgesproken, de strik rond Reinaert's nek moet maar dichtgetrokken worden. En listig spoort de ter dood veroordeelde aan om het vonnis te voltrekken: ‘Gaet ghereet die galghe,