| |
| |
| |
Commentaar bij de translitteratie
Dit gedeelte van de uitgave is voor honderd procent het werk van L. de Man.
Naast aantekeningen over het handschrift, voorstellen tot het aanbrengen van verbeteringen in de tekst en lezingen van anderen, bevatten deze annotaties veel comparatistisch materiaal. Zonder direct zelf te interpreteren (te vaak meet men met hedendaagse maatstaven), heeft hij bij cruces contemporaine of ongeveer contemporaine teksten, die tot een zelfde lexicografische traditie behoren, aangehaald. Zij immers laten meer zien dan de interpreterende pen van de tekstbezorger. Slechts hier en daar gaf hij persoonlijk commentaar. Vele interessante aspecten blijven rusten. Er zij evenwel nogmaals op gewezen dat het toegankelijk maken van het materiaal het belangrijkste doel is van de MLN.
Meermalen is een uitvoerig Latijns citaat ingelast omwille van een beter begrip van een interpretament. Verwijzingen naar het Middelnederlandsch Woordenboek voor enkel de betekenis zijn achterwege gelaten.
De volgende teksten zijn vooral ter vergelijking aangehaald:
1. | Glossarium Trevirense 1125/2059 (afgekort Trev. of T 1125/2059) |
2. | Glossarium Trevirense 1128/2053 (afgekort Trev. of T 1128/2053) |
3. | Glossarium Harlemense, editie Van Sterkenburg (afgekort H of VS 1973) |
4. | Pandecta (zie bibliografie) |
5. | Hs. F 8 en F 9 uit Düsseldorf (zie bibliografie) |
Voor de overige gebruikte siglen en afkortingen zij verwezen naar de bibliografie.
| |
| |
1 |
De Latijnse prepositie ontbreekt: het hs. is afgebrokkeld. In deze kolom lva ontbreken steeds meer Latijnse items en per slot van rekening zijn er ook geen Dietse interpretamenten meer. Zie ook B ab uan. |
3 |
Een tweede maal komt het interpretament voor ter vertaling van attauus. |
7 |
-curt- analogisch naar onmiddellijk voorafgaand vercurten. |
8 |
T 1125/2059, 2v: abdico cas are vertien; T 1128/2053, 8o, 68r: abdicare afkeruen; H 46: vertien; F 9, 1v: abdico, as, are affkernen; proprie denegare sperare remonere absentare. |
9 |
T 1125/2059, 2v: huden vel berghen; H 46: hoeden, berghen; F 9, 1v: abdo is i abscondo uel remoneo huden efte berghen. |
13 |
enweg- wordt voorgesteld omdat deze grafie praktisch de enige is; afwijkend heeft het hs. slechts: decessus entvechganc. |
14 |
Zie voorafgaande referentie. Hierna, op 1va, ontbreken, indien alle regels beschreven werden, nog twaalf items: het hs. is afgebrokkeld. Aan de hand van verwante teksten kon ‘gelezen’ worden tot en met r. 14; van r. 15 tot en met 25 werd aangevuld met het materiaal uit Harlemense: dat zijn echter maar elf voorstellen. Het inwerken van een twaalfde mogelijkheid uit een ander hs. leek te gewaagd. |
25 |
abimere uit abnuere is mogelijk; zie Df. 3. |
27 |
In het model stond wel de bovengeschreven n, maar dit streepje werd niet geïnterpreteerd: -doinge; vgl. T 1125/2059, 2r: afdoeninghe; H 46: afdoeninghe. |
28 |
Het interpretament werd later bijgeschreven; het staat ook verkeerd! Het past bij het onmiddellijk volgend item: abhominatio. T 1125/2059, 2v: abhominari misdoen; abhoininatio mesdoeinghe vel onbequamicheit; T 1128/2053, 8o, 68r: misdoen, misdaet; H 46: doeden, doetslach. Abhominari e.d. zijn volksetymologische oplossingen uit: abominari. |
29 |
Zie: abhominarj. |
36 |
Identiek in B zelf: cautes roke vel vels; zie er ook: rupes rotre. De drie glossen van B staan ook gedeeltelijk in T 1125/2059, 6r: cautes roke vel vles(lees: vels) vel lapis quidam; ib., 35v: rupes roke. rus velt; T 1128/2053, 8o, 104r: rupes hoech berch vel steen; H 46: abrupta roet vel welt; Voc. Cop.: roetse, velt (in MNW VIII:1384); Pandecta 37r: cautes recke uel lapis nel nanis quam nauta canit; ib., 166r: rupes... steenrudse; F 8, 21v: cautes rocke uel lapis uel naais quam nauta canat; F 9, 182v: |
| |
| |
|
rupes est lapis prerumptus excelsus vel est pars montis proprie eyn steenrussche.
vels ‘is zeldzaam in het Mnl., en in het Ndl.... uitgestorven. Het gewone woord is het romaansche rootse (roke)’, MNW VIII:1384. Bij welt en velt uit H en Voc. Cop. zou men kunnen twijfelen. De gemakkelijke verklaring luidt hier: ‘verschrijving voor vels’, maar wat in T 1125/2059, 35v op één regel voorkomt, nl. rupes roke. rus. velt, en wat dus ook zo in een of ander model kan hebben gestaan, werd misschien gelezen als rupes roke uel velt. En dan zou het gaan om een verwarring tussen twee glossen.
Wil men met alle condities rekening houden, dan moet men ook stellen dat de schrijver een inzicht had in de synonymie en tenminste wist dat abrupta identiek kon zijn met rupes, maar, steeds in onze hypothese, hij vergat dat rus velt, een correcte glosse, niet met rupes roke verbonden kon worden. |
42 |
T 1125/2059, 2v: abstracium (sic!) elsene; T 1128/2053, 8o, 68r: alsen; H 46: alsene; F 8, 1r: warmoet; F 9, 2v: w(ar)mode. Het koortswerend elsene wordt besproken in Vandewiele 1965, 11:185-188. Niet verwarren met alsne lat. sudes (=els, priem). |
43 |
De hierna te verwachten vertaling is afgebrokkeld. T 1125/2059: auronde cruut. H 46 heeft aueronde (of: aueroude, ibid. 253); Pandecta 2r: nomen amasie; F 9, 2v: auerute herba calide uirtutis. Het woord is bekend in geneeskundige tractaten, o.a. als middel tegen oogziekten. Zie voor het gebruik: W.S. van den Berg, 1917:194; Vandewiele 1965, 1:142. Zie de verschillende andere bronnen, ibid., 190-192. |
46 |
Eind van het interpretament is afgebrokkeld; BH, 1889:78 denkt aan de vorm vnlude. Er was nochtans in het hs. nog ruimte voor vnludende; zie MNW; V:804: i.v. onludende, met één citaat, nl. dat van H; ook T 1125/2059, 2v heeft: absonum onludende. Het gaat natuurlijk om het bn. absonus, a, um. T 1128/2053, 8o, 68r: sonder vant (wel i.p.v. sonder luut); Pandecta, 2v: inconueniens; F 8, 1r en F 9, 3r: inconueniens. |
47 |
BH, 1889:1 drukt foutief: afwisge. |
48 |
De plaats is afgebrokkeld! -uden staat nog duidelijk in het hs. Het is een foutieve grafie die ook elders voorkomt: T 1125/2059, 2v: afhoeden; H 47: afhoeden. De correcte vorm staat in Pandecta, 2v: afholden; F 8, 1r: afholden; F 9, 3r: affholden. |
54 |
In het Dietse woord is -le- klein bovengeschreven; elders in B staat het zonder correctie, nl. i.v. copiose, delicate, deliciose. |
56 |
De n van on- werd als streepje boven de o opgetekend; de afschrijver las dus on uit een b; juiste lezing is vntbruken. Zie: T 1125/2059, 2v: ontbruken; zo ook H 47; Pandecta, 2v vertaalt door: abutor contra racionem vtor onredelike breken; F 8, 1r: contra racionem vti. vnnutliken bruyͦken; F 9, 3r: vnnuuelike (hs.: vnŭuttelike) |
| |
| |
|
bruken. |
66 |
Enig citaat (via Diutisca, 11:198) in het MNW, 11:1392. H 47: ontfaen; Pandecta 3r: ontfaen. |
67 |
Met superscripte e boven de a. Wij hebben geen genaemelec willen lezen, omdat niet a priori is uit te maken of genemelec niet meer voor de hand zou liggen. De afschrijver vergat echter te expungeren. Vgl. B: acceptus gemene. |
74 |
De e van -driet- is een correctie uit een niet meer te lezen vroeger teken. |
83 |
Na de -t van wenagt is het folium afgebrokkeld; eventueel kan dus het item aangevuld worden tot wenagt[eg]; zie het MNWIX, 2619 i.v. winachtig ‘geschikt om te bebouwen’. Deze betekenis past echter niet bij lat. accola; overigens wordt in B elders steeds i geschreven: ertwinne agricola, ertwinninge agricultura, winleke lant arabilis.
Logischer lijkt dus een andere oplossing, nl. de verschrijving voor wonagt, eventueel wonagteg. Zie woonachtig met twee oostelijke bronnen in het MNW IX, 2799. Df. 8 heeft bij accola: ‘fremder herkommender mensch vnd hie wohnhafft’; uit een dergelijke omschrijving kan een typisch kenmerk geabstraheerd worden, nl. ‘iemand die nu, voor zijn werk, hier woont’.
De grammatikale hss. leerden de reeksen ‘generis communis’ op -a: agricola, celicola, cristicola, jncola, aduena, enz. Incola is daarbij ‘hij of zij die een eigen akker’, accola ‘hij of zij die andermans akker bewerkt’ (zie b.v. hs. Novi 795, Wolfenbüttel, 194r met praktisch dezelfde verklaring als in de Ex quo's: jncola que sua sunt colit, accola que sua non sunt (apud Grubmüller, Voc. Ex quo, 360-361). Misschien moet trouwens nog aangevuld worden als wonagt(eg?) man; dat zou dan passen bij andere dgl. interpretamenten, b.v. bij aduena vremt man, al vertaalde H 49 later slechts met vreemt. |
84 |
BH, 1889:V, vult het woord aan als lek[nen]; de j leest hij foutief uit een afkortingsteken van de volgende regel; hs.: le[nen]. Het begrip komt in B nog voor als lenen; (vertaling van appodiare en commodare) en als leenen (vertaling van fenerarj en prestare). |
87 |
Gedeelte afgebrokkeld. Vgl. H 47: daer men slaept; Df. 8: essenhuss o(der) soler dar vff man gewonlich isst o(der) pflegt zit ruwen; Df. Mlat. Wtb.:9: est locus requiei. |
88 |
Vertaling weggebrokkeld! Vgl. B: incusare wrugen; H 47: wrueghen; Pandecta, 3r gebruikt het syn. betopen, net zoals F 8, 1v: betoppen, een verschrijving voor heropen (=beroepen, MNW, 1:957); F 9, 3v heeft vorropen, waarschijnlijk fout geïnterpreteerd uit beropen, of toch correct, maar dan met de betekenis van het MNW, IX:1061: openlijk verkondigen, omroepen. |
| |
| |
90 |
Gedeelte afgebrokkeld! Vgl. B: delator wrugere; H 47: accusator wvrueghere. |
91 |
Hs. afgebrokkeld. Vgl. H 47: accumilare hoepen; Pandecta, 3r: augere (identiek in F 8, 1v en F 9, 3v); Lex. 1:234: i.v. cumulare ac hupen/ hopen, hupen. ac te lezen: accumulare. |
92 |
Hs. afgebrokkeld! Vgl. T 1125/2059, 2v: accurare(!) erensteleken; T 1128/2053, 8o, 68r: accurare(!) ernscliken; H 47: accurare(!) ernsteleken. Waarschijnlijk luidde het interpretament in B ernstleke, indien men mag steunen op de andere B-glossen: curiose, propensjus, serio, sollicite, studiose, die er vertaald worden door ernstleke. |
93 |
Hs. afgebrokkeld! Vgl. T 1128/2053, 8o, 68r: boem uel starch; H 47: zoer; wreet. Deze vertalingen corresponderen met de klassiek Latijnse betekenissen. |
94 |
Hs. afgebrokkeld! Vgl. H 47: jdem (i.v. zoer, wreet). |
95-103 |
Hs. afgebrokkeld! Vgl. H 48: wreetheit. Op dit fol. zijn hierna nog acht glossen weggescheurd of afgebrokkeld; zij kunnen meer dan waarschijnlijk aangevuld worden met het materiaal van H 48: acerbe zoerlec; acriter jdem; aceruus hoept; acetum edic; acetosus zoer; acetabulum edicvat; acidus zoer; acinum lapis vue. |
96-103 |
Hs. afgebrokkeld! Vgl. H 48: wreetheit. Op dit fol. zijn hierna nog acht glossen weggescheurd of afgebrokkeld; zij kunnen meer dan waarschijnlijk aangevuld worden met het materiaal van H 48: acerbe zoerlec; acriter jdem; aceruus hoept; acetum edic; acetosus zoer; acetabulum edicvat; acidus zoer; acinum lapis vue. |
96-103 |
Hs. afgebrokkeld! Vgl. H 48: wreetheit. Op dit fol. zijn hierna nog acht glossen weggescheurd of afgebrokkeld; zij kunnen meer dan waarschijnlijk aangevuld worden met het materiaal van H 48: acerbe zoerlec; acriter jdem; aceruus hoept; acetum edic; acetosus zoer; acetabulum edicvat; acidus zoer; acinum lapis vue. |
96-103 |
Hs. afgebrokkeld! Vgl. H 48: wreetheit. Op dit fol. zijn hierna nog acht glossen weggescheurd of afgebrokkeld; zij kunnen meer dan waarschijnlijk aangevuld worden met het materiaal van H 48: acerbe zoerlec; acriter jdem; aceruus hoept; acetum edic; acetosus zoer; acetabulum edicvat; acidus zoer; acinum lapis vue. |
96-103 |
Hs. afgebrokkeld! Vgl. H 48: wreetheit. Op dit fol. zijn hierna nog acht glossen weggescheurd of afgebrokkeld; zij kunnen meer dan waarschijnlijk aangevuld worden met het materiaal van H 48: acerbe zoerlec; acriter jdem; aceruus hoept; acetum edic; acetosus zoer; acetabulum edicvat; acidus zoer; acinum lapis vue. |
96-103 |
Hs. afgebrokkeld! Vgl. H 48: wreetheit. Op dit fol. zijn hierna nog acht glossen weggescheurd of afgebrokkeld; zij kunnen meer dan waarschijnlijk aangevuld worden met het materiaal van H 48: acerbe zoerlec; acriter jdem; aceruus hoept; acetum edic; acetosus zoer; acetabulum edicvat; acidus zoer; acinum lapis vue. |
96-103 |
Hs. afgebrokkeld! Vgl. H 48: wreetheit. Op dit fol. zijn hierna nog acht glossen weggescheurd of afgebrokkeld; zij kunnen meer dan waarschijnlijk aangevuld worden met het materiaal van H 48: acerbe zoerlec; acriter jdem; aceruus hoept; acetum edic; acetosus zoer; acetabulum edicvat; acidus zoer; acinum lapis vue. |
96-103 |
Hs. afgebrokkeld! Vgl. H 48: wreetheit. Op dit fol. zijn hierna nog acht glossen weggescheurd of afgebrokkeld; zij kunnen meer dan waarschijnlijk aangevuld worden met het materiaal van H 48: acerbe zoerlec; acriter jdem; aceruus hoept; acetum edic; acetosus zoer; acetabulum edicvat; acidus zoer; acinum lapis vue. |
96-103 |
Hs. afgebrokkeld! Vgl. H 48: wreetheit. Op dit fol. zijn hierna nog acht glossen weggescheurd of afgebrokkeld; zij kunnen meer dan waarschijnlijk aangevuld worden met het materiaal van H 48: acerbe zoerlec; acriter jdem; aceruus hoept; acetum edic; acetosus zoer; acetabulum edicvat; acidus zoer; acinum lapis vue. |
104 |
Ontbreekt in BH, 1889:61. Vgl. B: asperitas scarpheit. |
107 |
Ontbreekt in BH, 1889:84. |
108 |
Ontbreekt in BH, 1889:62. |
109 |
Ontbreekt in BH, 1889:61. |
110 |
De glosse ontbreekt bij BH, 1889:49. |
133 |
Het Latijn komt in dezelfde omgeving (136) een tweede maal voor: addicere; addere todon; additamentum jdem; addicere jdem. De volgorde is niet alfabetisch; zij komt ook voor in H 48, nu echter met de vertaling van alle lemmata: addicere zegghen; addere toedoen; additamentum toedoeninghe; addicere toewerpen.
Niet in dezelfde opsomming, een paar maal met ander Latijn en, op een uitzondering na, zonder additamentum, worden de items opgesomd in: T 1125/2059, 2v: adhibere toe doen; additamentum toedoninghe; Pandecta, 4v: addico is.i. deputo uel committo; addo toe doen; adhibeo es to doen; adicio to werpen; F 8, 2v: addico deputo uel committo; addo toedoen; adicio toewerpen; F 9, 5r: addico deputo uel commito; adhibeo to doen; adicio cis thowerpen. Opmerkingen hierbij: 1. addere wisselt af met adhibeo, adhibere; 2. het MNW. VIII:511 stelt voor addicere (het tweede citaat in B) te lezen als adicere of adjicere; 3. H 48 addicere |
| |
| |
|
zegghen kan men als toesegghen opvatten; 4. de versie van B is in zijn volgorde onmogelijk; er ontbreken de voorafgaande, correcte identiteiten. |
149 |
De j is verbeterd uit een i of een e. |
164 |
Vgl. B: adustio, exustio brujinge; syn.: cremare, exurere brujen. Bij deze versie sluiten aan: T 1125/2059, 14v: exurere broeyen; exustio broeynghe; H 49: adurere broien vel sieden; ib., 109: exure(re) broien.
De andere glossaria geven de voorkeur aan bernen of een afleiding ervan: T 1125/2059, 2v: adurere bernen; 9r: cremare bernen; T 1128/2053, 8o, 75r: cremare bernen; 82r: exurere verbernen; Pandecta 5r: aduro is bernen; 58v: cremo as. bernen; 82v exuro is. verbernen; F 8, 3r: aduro bernen; 31v: cremo as bernen; 41v: exuro is bernen; F 9, 79r: exuro vtbernen (wel onder invloed van het onmiddellijk voorafgaand exuo ͤttheyn (vt - heeft superscripte e) in plaats van vorbernen). |
170 |
Zie inleiding blz. 45. |
202 |
De i van affi - lijkt, door een fijn streepje verlengd, niet zo duidelijk en niet in één haal, zoals bijv. op hetzelfde fol. affarj. |
215 |
De lezing van BH, 1889:20 ertwinner is foutief. |
222 |
Wij kiezen voor samene omdat dit het meest voluit geschreven voorkomt. |
239 |
Vgl. T 1128/2053, 8o, 68v: steenvat; H 51: steyne vant (er kan ook -want staan, cf. H 254); Pandecta 7r: stenvat uel pixis que bene valet; F 8, 4r: vel pixis que valet ad vngendum. vel vas vnguentariumm stenevat.
BH, 1914:93: ‘kwam in zijn context 't woord zoo voor; of ook kende de glossaschrijver geen andere “stenvaten” als van deze marmersoort?’. De auteur (ibid.) haalt de Teuthonista aan met ‘eyn salven vat van de (mnl. alabaster) steyn gemaect’, wat de klassieke betekenis is. Met sten uat (MNW, VII:2026; mhd. steinvaz, mnd. stên vat) staan wij wel voor een samenstelling zoals in erdveste (MNW II:685), santsteen (MNW VII:157), strobant (MNW, VII:2331), strohoet (VII:2332) e.d. Het Voc. Cop. (in MNW VII:2083) brengt voor alabastrum ook steinen vat. Men vergelijke nog i.v. Glasevenster (MNW II:1938) de bewijsplaatsen met glaesvenstere én ghelese venstren. |
240 |
De correctie resch werd reeds door Df. 20 voorgesteld. Risch (MNW VI:1450) betekent: snel, vlug; snel komt voor in T 1125/2059, 3r, T 1128/2053, 8o, 68v en H 51. -chsvoor -sch komt ook elders voor; Hoebeke :592 heeft voorbeelden met deze ‘onzekere’ spelling en A. van Loey (1937:196) kent ze vroeg: 1228 wolfbochs, 1300 molendriechs, enz. De metathese komt nog voor te Winksele in de 16de eeuw: 1504, 10 april, op corttenbosch = op corttenbochs, Stadsarchief Leuven 7897. |
| |
| |
241 |
-cris werd verbeterd uit -clis. |
258 |
Vgl. T 1128/2053, 8o, 68v: alpha et o principium et finis; H 51: nomen dei uel idem est quod primum; F 8, 4v: alpha in hebrayco prima littera uel principium. BH, 1914:139 stelt hierbij de vraag of het Diets niet stamt uit kerkelijke teksten en bijbellectuur. |
264 |
‘Min of meer hd. gekleurde (of oorspronkelijker) vorm van ergen’, MNW III:799 i.v. iergen. |
279 |
Lees: vremptheit. |
336 |
De glosse staat correct in BH, 1889:18; ibid. blz. 2 drukt hij ametistes. |
359 |
Boven me- werd een tweede e, van later hand, bijgeschreven. |
366 |
Naast het lemma en iets hoger staat, van latere hand: amunca, eventueel amnuca. I.v. murca wordt bij Df. 372 het onderscheid gemaakt tussen murca fex olei inferior en amurca superior. In het MNW, V:78 komt eveneens voor: die overste olyheffen muria. Vgl. T 1125/2059, 3r: amurca heffel vel olie; T 1128/2053, 8o, 68v: heffe; H 53: moerbesie; Pandecta 10v: fex olei; F 8, 6r: fex olei; F 9, 10v: fex olei.
Mogelijk is heffel l olie een verschrijving voor heffel van olie; op de oorsprong van het bezinksel wijst misschien ook het niet bij amurca passend Haarlems moerbesie: moer hoort bij moeder (=heffe, bezinksel: MNWI: 1801); de betekenis die hier bedoeld werd, zou kunnen zijn moer van besiën, dat voldoende bekend leek en het kernwoord moerbesie mocht volstaan, aan te vullen dan als heffe van moerbesiën. |
370 |
Het kopwoord is hier wel adj.: Anathema potest esse adiectivum et substantivum Si adiectivum tunc est generis omnis et idem quod excommunicatus a. um. indeclinabile... (Pandecta, 11r); ongeveer gelijkaardige tekst in F 9, 11r. |
389 |
Hs.: stou-leke verbeterd als stolt-leke. Duidelijk is de correctie bij de l uit de eerste haal van de u; de tweede haal van deze u moest slechts uiterst licht geretoucheerd worden. De opeenvolging van de items luidt: stout, stoltleke (dus met aanvankelijke herinnering aan het voorgaande in stouleke), stoltheide. |
392 |
Toevoeging van andere hand. Mogelijk moet zelfs vero gelezen worden. |
394 |
De eerste s van vernemenis- is ietwat boven de regel geschreven (zoals dit vooral op het eind van de woorden kan voorkomen): de -se is, met een scheidingsteken, op de vorige regel bijgevoegd. |
400 |
Hierna volgen nog enige onleesbare krabbels; waarschijnlijk een probatio pennae. |
| |
| |
413 |
Vgl. louen ter vertaling van B: assentire, collaudare, commendare, concedere, consentire, laudare, magnificare. |
425 |
BH, 1889:XIV, en ibid. blz. 62 (11) noemt de plaats onduidelijk; er zal in B wel een m vergeten zijn: scerembert, of er is zeer foutief geïnterpreteerd. Vgl. 1125/2059, 3v: antipirgium scermbort; H 54 neemt het woord op, maar zonder vertaling. Zie voor de betekenis Df. 38 i.v. anticipa = antiparium = antipurgium: eyn schirme bred, schirmbret vor dem feur. Het MNW, VII:487 verklaart: vuur- of lichtscherm. Meestal moet het wel gaan om vuurschermen; men kan zich moeilijk inbeelden dat de stad Leuven voor een stadsportier lichtschermen of eventueel tochtschermen zou laten installeren. Vgl. 1490, te hebben gemaict voere de stadt tot huysherens twee scharmberders omme aldair te orberere, Archief Leuven 5111, 165v.
Identieke twijfel voor het woord scherm, dat tocht- of vuurscherm kan betekenen. Zie T en T 15 [1963]:34. |
432 |
Dit type op -len staat tegenover andere vormingen: H 55: vingberlinc; Hass. Fragmenten I: vingerlint. Vingerlink staat in Kiliaan (Synonymia Latino-Teutonica, uitg. E. Spanoghe 1:57) naast: ring, vingerlijn, vingerring; L. Meyer (III. deel des Woordenschats begrypende Verouderde en ongewoone woorden. Amsterdam 1720) nam vingerling op (blz. 680) en verklaart door: vingerlijn, zegelring. Elders nog geldt het diminutief op -ijn, -en: Pandecta 12v: vingheren; F 8, 7r: vingberen; F 9, 12r: wingeren. |
468 |
Zie: conplodere. |
479 |
Hs. heeft vugen met bovengeschreven o; vgl. B: jungere vugen en ibid. aptitudo gewugheit, weer met bovengeschreven o. |
481 |
Hs. met o boven de u in het explicament. Normaal te vergelijken met aptare vugen weer met bovengeschreven o; het kan echte; ook gaan om een correctie met niet geëxpungeerde u: dan leest men gewogheit (zie B: aptus geuog; apte geuogleke). |
488 |
Met e boven a. |
496 |
Een eerste maal kwam werdre in B reeds voor ter vertaling van een synoniem arra (lat.: arraa, arrhabo). T 1125/2059, 3v: arrare werderen; arrabo verder; arra idem; H 56: arabo ic werdere, een vorm waarbij VS vermoedt dat de compilator arabo heeft gelezen als de vervoegde vorm van arare; ic is dan te scheiden en werkelijk op te vatten als het pers. vnw.; Pandecta, 17r: arra e. wijncoep; arrabo pant uel testimonium; arrabo onis. idem quod sponsus sponse dat in signum coniugij et alio nomine dicitur arra Et dicitur arrabo quasi arra bona res. Het syn. vadimonium kan in B gestaan hebben; het fol. met het begin van de va-reeks ontbreekt echter. De Trierse hss. hebben: vadiare wedden; vadium wedde; vadimonium idem; |
| |
| |
|
vadium pant (T 1125/2059, 41v: vadiare wedden; vadium wedde; vadimonium wedde). |
502 |
Hage wordt in B verder geglosseerd als dumus, labrusca, rubetum, rubus, termen die een bosje, een struik, wilde wingerd, braamstruiken, frambozenstruiken of een moerbeiboom kunnen aanduiden. Een ander Latijns item in het Leuvense is: 1266, De nemusculo quod appellatur beuershaghe, A 11, 2v. Elders wordt hage gecombineerd: 1450, 26 jan., te bernen aen hegghen ende haghen (Overijse), Archief Leuven 7743; 1453, 16 maart, de hagen ende struuellen (St. Agatha-Rode), Archief Leuven 7746, enz. |
505 |
Hs.: archiepc met streepje boven -pc; erts- heeft bovengeschreven t. |
519 |
Glosse ontbreekt bij BH, 1889:16. Zie: arefacere. |
520 |
Hierbij een noot van BH, 1889:45: ‘Hs. heeft: arefacere maken droge; arescere idem.’ De opeenvolging in B is echter arere drogen; arescere idem; arefacere maken droge. |
530 |
Bij de versie van B sluiten aan: T 1125/2059, 4r: beholdeleke; Pandecta 16v: beholdelike. Hiertegenover staat H 57: argute behindechlec. Bern is verschreven voor * behendeg-, behindegleke; zie B: astutus, subtilis (enz.) behendeg; artificiosus behindeg en vooral: artificialiter, astute, callide behendeleke. |
533 |
Lees: touren. |
540 |
Vgl. in B: grex vee; pecus nee; pabulum vuder uel (te lezen als nee). |
548 |
Zie: arabo. |
562 |
Hs.: van jongere hand hierna: vene vocales. BH, 1889:XXX las foutief artere. |
578 |
Diets is fout! Juiste lezing luidt karde. |
583 |
BH, 1889:5 drukt foutief asilus. Vgl. B: saluatio behaldenisse; T 1125/2059, 4r: beheldenisse; F 8, 11 r: asilum locus refugij ... quia non est phas alicui ibi tangere et offendere alium ... Vel est domus ubi pauperes bene tractantur et reficiuntur. Het asylum is de tempel of een andere erkende plaats waar het jus asyli werd toegepast; vandaar de verklaring in H 58: id est templum in roma.
Men zou kunnen denken dat het explicament kernwoord is, omdat de schrijver van de Vorlage gedacht kan hebben aan de plaats waar behaldenisse verzekerd was. |
613 |
T 1125/2059, 4r: toestaen; H 59: assistare bistaen; Pandecta 19r: assisto is. iuxta stare by staen; F 8, 11v: assisto bystaen. |
| |
| |
651 |
Het kan hierbij o.m. gaan om atramentum librarium, de inkt, om atramentum pictorium, atramentum sutorium, enz., maar waarschijnlijk, op grond van de geringe details bij de beroepsactiviteiten, geldt de eerste betekenis. |
679 |
Vgl. auellana arbor ab auellano monte ubi habundat, hs. Brugge 542 i.v. auellana. Klassieke betekenis is de auallana nux. |
694 |
Bedoeld is de aula regia of palatina. Vgl. Avla le. est domus regia. jnde hec aulula est diminutiuum et aulicus. a. um; et aularius. a. um. i. palatinus. quasi aule custos. qui assidue est in aula cum principe, hs. Brugge 542 i.v. aula. Bij de glosse hoort B aulicus houeleg (zie MNW, III:676). |
728 |
Pandecta 22r: Bacca (met boven de -cc- het teken van een afkorting met r-combinatie) est fructus olyue uel (= met streep door de l) auri uel fructus omnium siluestrium arborum uel gemma quedam; F 8, 13r: Bacca fructus olyue uel laŭri uel fructus omnium siluestrium Barborum (lees: arborum) uel gemma. Vgl. W.S. van den Berg, Antidotarium Nicolaï: 204, waar het Diets vertaald wordt door: baccae lauri. |
761 |
H 62: bedellium een steen; Pandecta 24r: bedellium i. badellium et pro gummi accipitur ut est genus lapidis; F 9, 24r: Baudellium id est quasi bodellium Et accipitur pro gummi Etiam est genus lapidum ut dicit priscianus. W.S. van den Berg, Antidotarium Nicolaï: 205 vertaalt gomhars. |
764 |
Bij BH, 1889:30 ontbreekt de glosse. |
770 |
Zie ook bellator orlogere. |
818 |
Het syn. lenis wordt vertaald als sachte, niet met geëxpungeerde a maar met bovengeschreven e; men leze dus sechte. Dezelfde correctie werd aangebracht bij lenire sechten en leniter segteleke. Vgl. evenwel mite seegteleke; mitescere; mitigare seegten naast mansuetis; mitis saegte; placabilis saegteleke; mansuescere saegten; placare saegten; mansuetudo saegtheit; -suavis sagte; delinire sachten. |
833 |
Het lemma kan correct zijn: enk. branchia, of toch verschreven zijn uit branchie en aanleunend dan bij het mv. guwen. Vgl. Brancia locus quidam circa guttur et diccuntur branchie arum, Pandecta, 27v. |
862 |
De plaats van de initiaal is open gebleven; het gaat hierbij om het eerste woord van de c-reeks. |
870 |
Vgl. in B: lagena leegel; laguncula legelken. Het MNW, IV:60-62 heeft legel(e), legelen. |
| |
| |
873 |
Zie de twijfel in verband met randiser bij BH, 1889:XIV. Het MNW, VI:1034 vertaalt het woord door krulijzer (rant = krul), dat ook in het klassiek Latijn calamustrum betekent. Vgl. calamistrum crol uel ferum quo crispantur crines, Pandecta, 29r; identiek in F 8, 17r: crul uel ferrum quo crispantur crines. Een verschrijving in dit verband is Pandecta, 29r: calamistro as. crinis maken; vgl. calamistro crus maken, F 8, 17r. |
874 |
Lees: schenevat; zie BH, 1889:XI. T 1125/2059, 5v heeft en stein vat, dat elders, bijv. in B zelf alabastrum sten uat heet, net zoals in T 1128/2053, 8o, 68v: steenvat. Elders wordt de bijvorm van calatus, caladro, omschreven als olla erea uel cacabus, dus niet meer uit steen, maar uit brons. Wellicht is hiermee te verbinden het accent dat ligt op de waarde van de grondstof: alabastrum stenuat uel pixis que bene valet (Pandecta 7r).
Men kan zich toch afvragen of schenevat niet verward werd met stenuat, bijv. op grond van de moeilijkheid st-, gelezen als sc- en dan als sch- geïnterpreteerd. Verder vergelijkend materiaal in F 8, 17r: scheuekorff uel clot; 20r: cartallum schotelkorf; 20r: cartellus schénekorff uel kolt (lees: klot); F 9, 29r: calatus sceuecorff (met boven de r een e: sceuecoerff (?); 33r: cartallum scottelkorff (met e boven r); 33v: cartella sceuecorf. E.N. Liljebäck, Aus einem lateinisch-ndd. Vokabular (Lund, 1931:43) leest scheve en verklaart: ‘Gefäss in welches man die Schäbe wirft; scheve, die beim Brechen und Hecheln abfallenden Splitter des Flachses, Hanfes, etc.’. |
881 |
Lees: calx; vgl. T 1128/2053, 8o, 71r: calx versne uel calc. |
898 |
Klassiek Latijn callum/callus: eelt of voetholte; Df. 91 vertaalt eveneens: (1) swel in manu vel in pedibus, en (2) elde, eelt (Kiliaan). Zelfde betekenis met inbegrip van ‘holte onder de armen, oksel’ in de citaten beneden en in de omschrijving door het synoniem vola, in B vertaald door palme. H 65: callus duricies manuum; F 8, 17v: callum suel uel duricies pedum quasi calcanius terram (?) uel manum interior pars uel cutis uel lardus uel albugies ouj inter vitillum et corticem; 119v: el swel de harde huet inder hant eder im den vote callus; F 9, 29v: callus zwil scilicet duricies manuum; Pandecta 30r-v: callus suel s. duricies pedis qua terram calcarius uel manuum interior uel cutis uel lardum uel albugies oui in uitellum et corticem. Elders komt het synoniem voor: T 1125/2059, 43v: vola palme; T 1128/2053, 8o, 114r: vola cancauitas manus; H 248: vola palme, plante van voete; Pandecta 204v: vola e media pars manus vel pedis vel ale; F 8, 111r: vola media pars nauis pedis uel ale. |
922 |
Het Latijn heeft verschillende betekenissen; zie Df. 94, Stallaert II:36, Kiliaan, Etymologicvm:224. Blijkens Franck-van Wijk:290-291 werd ‘kansel’ slechts opgetekend sedert Kiliaan, tegenover ‘kanselier’ dat reeds mnl. was. |
951 |
BH, 1889:18 lost foutief het afkortingsteken, een bovengeschreven streepje, op |
| |
| |
|
als n boekein. |
962 |
T 1125/2059, 5v: gheuandicheit; H 67: gheuangenheit; Pandecta 32v: domus uel alterius rei amplitudo uel continentia; F 8, 19r: domus uel alterius rei amplitudo; F 9, 31r: capicitas domus uel alterius rei amplitudo uel continentia. Het MNW II:1400 i.v. genemich nam met een vraagteken het explicament van Bern op als ‘bevattelijkheid, vatbaarheid (?)’. Is genemegheit hier geen verschrijving voor geuangenheit? |
971 |
De p van penre is verbeterd uit een andere letter, misschien uit een u; op grond hiervan corrigeerde BH, 1889:XXX zijn ibid. 54 gedrukt penre tot uenre (= wan): hij gooit dus de chronologie om. H. 67 heeft: capisterium moude, pure, door VS terecht verbeterd tot penre. Capisterium en zijn Dietse vertalingen worden door VS besproken in VS 1975:207-209. |
978 |
Diminutief op -sin bij boc caper. BH, 1914:104 stelt voor boccen als bokken te lezen, misschien op grond van het andere B-citaat: caprinus bocken? In T 1125/2059, 5v luidt capreolus en buckijn; caprinus bucken vel ghetijn en capricornus bucken; H heeft resp. bocken, gheiten (hs. bocke, gheite, terecht verbeterd in VS, 1973:261 als adj.) bucken. |
981 |
De afkorting voor -ri- (caprifolium) ontbreekt. Voor caprifolium wedewinde zie Vandewiele II:253-255. |
988 |
T 1125/2059, 5v: equiuocum est; T 1128/2053, 8o, 72r: haken oghen; H 68: herre, carde; Pandecta 33v: een ghehenghe; F 8, 32v: est vna pars hostij quasi foramen vertitur uel externa pars axis. In B wordt ook gunfus door herre vertaald; vgl.: T 1125/2059, 17v: herre; H 122: herre sed proprie houfnaghel; Pandecta 98r: hoefnagel uel hake van der doer; F 9, 96r: houffnagel. VS, 1973:261 wees reeds op de verwarring tussen cardo, -inis (herre), cardo, -onis (carde). |
993 |
Vaak voorkomende bijvorm met vm-, om- in plaats van vnt-, ont-. |
994 |
Klassiek Latijn: ca(r)ruca; zie ook Df. 103 i.v. carruca. Het woord werd verder in B, 11rb opgetekend als: carruca pluch vel wagen. T 1125/2059, 5v: careca en kerre; T 1128/2053, 8o, 71v: carreta carre, carruca idem; H 68: karpe vel plech (te lezen als: karre, ploech, ib. 261); Pandecta 34v: carruca kare, carrucarius rademaker; F 8, 20r: kare, carrucarius rademaker; F 9, 33r: carruta eyn koer, carrucarius caermaker. |
996 |
Vgl. vooreerst in B: arundo, calamus, harundo riet; identiek in H: 58, 65 en 123. B canna staat niet op zijn alfabetische plaats, maar midden in de car-reeks. Men zou kunnen stellen dat dit canna dan toch op zijn plaats voorkomt, indien men aanvaardt dat het een verschrijving is voor caritas (?), beter echter voor caristia. |
| |
| |
|
Dit laatste bezet in T 1128/2053, 8o, 72r de plaats van canna als caristia ghebrec. Vgl. H 68: caristia dirtijt (= schaarste, duurte, MNW II:173); F 9, 33r: cariscia durtyd; Brevilogus (Reuchlin i.v.): caristia est fames vel plaga vel carorum cena vel est difficilis emptio rerum durtijt.
Om de identiteit canna - caristia aanvaardbaar te maken, zou men daarenboven moeten bewijzen dat de vertaling B rit een foutieve spelling zou zijn voor (dir)tit. Het gaat hier vanzelfsprekend slechts om canna in de car-groep, niet om canna, het synoniem van: arundo, enz. Vgl. voor het laatste Pandecta i.v. canna est arundo iuncus artus vel calaus (= calamus) proprie eyn reyt; T 1128/2053, 8o, 71v: canna reet, canela riedekijn. Men kan het geval uit de weg gaan, maar het lijkt raadzaam het met aanvullend materiaal te onderzoeken. |
997 |
De e van lief werd verbeterd uit een vroeger teken. |
1012 |
Lees: carpere; vgl. T 1125/2059, 6r: carpere plocken vel gripen; T 1128/2053, 8o, 71v: gripen vel sniden; H 68: plucken. |
1014 |
De lezing van BH, 1889:10 briueke is foutief. |
1019 |
In het MNW, III i.v. casele(kol. 1215) noch i.v. casufle(kol. 1233) komt de bijvorm casfle voor. Meer dan waarschijnlijk gaat het om een vergetelheid, die niet verbeterd werd, in plaats van casufle; BH, 1889:36 wijst nochtans op de mogelijkheid cassle. Vgl. H 69 casuefle tegenover Pandecta 35v kasele. BH, 1889:36 geeft de twee interpretaties ‘cassle of casfle, te lezen casufle?’ De volledige vorm staat in H 69, maar het MNW, III:1215 citeert casele, casel, wat toch direct bij het hs. past. |
1025 |
Door de schrijver van H 69 gelezen als uytdoen. Vgl. B: confutare vndun en, met juiste vorm, B deprimere vntdun; destituere vnddun. Elders andere items: T 1125/2059, 6r: idelen; T 1128/2053, 8o, 72r: te niet maken; Pandecta 35r: to nichte maken. |
1034 |
Castel staat interlineair tussen burch (twee maal). Boven burch, in kleiner schrift: castel. Omdat hieraan onmiddellijk voorafgaat: castrum castel ł burch, ben ik geneigd cleine burch én clein castel te interpreteren in plaats van castel alleen. T 1125/2059, 6r: castrum en burgh; castellum diminutiuum; T 1128/2053, 8o, 72r: castrum borch; castellum jdem. |
1047 |
Syn. in B: discus, parapsis scotele; lanx scotle vel wagescale. Vgl. T 1125/2059, 6r: catinus en scotele; 11v: discus scotele; 22v: lanx scotele vel scale; T 1128/2053, 8o, 78r: discus dichs vel plateil; 91v: lanx scotel; 97v: parapsis scotel. Ook H heeft scotele, behalve in H 145: lanx scotelere, waehscale; idem in Pandecta, behalve in discus .ci. disch uel plateer (67v) en parapsis disch uel plader nap.
H scotelere, dat MNW, VII:696 ook opneemt als schodelare ‘schotel’, wordt er |
| |
| |
|
‘vreemd’ genoemd. De vorm op -ere stamt misschien uit een systematisch glossarium waar schotel en schotelmaker naast elkaar voorkwamen en dus tot verwarring konden leiden. De grafie dichs uit T 1128/2053 voor disch is wel een verschrijving; vgl. Oudenbiezen: A 63: Wessen bochscelken; A 188: Louincsh (= Leuvens), enz. Voor mij (LdM) lijdt het geen twijfel of dichs hoort bij de toch talrijke verschrijvingen, die ook elders in Oudenbiezen voorkomen: ruden lanst; de vor gesporken hof (= gesproken), enz. Gesystematiseerd is deze grafie niet; ook A. van Loey (1937:197) verklaart -chs als mogelijke onzekere spelling. |
1091 |
Ook H 70 heeft liit; Pandecta 37v: nautarum ropinge; F 9, 36r: nautarum quasi VSUS (= cantus?) usque ad celum descenditur. Vgl. Brevilogus: Celeuma tis est clamor vel cantus ipsorumm nautarum Item dicitur cantus ipsorum messorum quin collectis frugibus sit eis conuiuium et secundum hoc clamor luctus vel gaudij Item dicitur vox cantantium in torculari Sed tanen generaliter capitur pro quolibet clamore. |
1094 |
Verwarring tussen twee lemmata: cellarium, kelder, en cellarius, cellerarius, keldermeester. Vgl. T 1125/2059, 6r: cellarium kelre, cellarius kelnare; zelfde explicament in T 1128/2053, 8o, 72v. cellarius wordt omschreven als custos celle in Pandecta 37v en in F 8, 21v. |
1096 |
Onmiddellijk hierna: celare granen. Elders worden deze glossen verbonden: T 1125/2059, 6r: celare helen vel graven in enen steen. In feite gaat het om: caelare ‘beitelen’ en celare ‘verbergen’. |
1108 |
T 1125/2059, 6r: en steinbickelere; H 70: stienbeckere; Pandecta 38r: muermekere; F 8, 22r: murer; F 9, 36v: kellekener (vgl. cementum calleck). Vgl. Brevilogus (Reuchlin i.v.): Cementarij sunt operantes cum cemento .s. lathom i qui lapides cecant vel muros faciunt. |
1114 |
Lat. naar Gr. koinophagia (= het eten van profaan of onzuiver voedsel). Syn.: celebritas hogetide; celebratio hogtide. |
1118 |
Glosse ontbreekt bij BH, 1889:33. |
1122 |
Normaal verwacht men: centuplus, -a, -um. Werd hier echter het lat. subst. bedoeld, dan is er correcte overeenstemming met het mnl. subst. hundert volt; zie MNW, III:540. |
1128 |
T 1125/2059, 6v: ayuun (eventueel: ayuem; VS 1975:214 leest: ayuum); T 1128/2053, 8o, 72v: cepe vnloec, cepa idem, ib., 116r: cepe sipollen; H 71: oniuyn; Pandecta 39r: cepe cipolle in singulari et est generis neutri et indeclinabile, in plurali generis feminine et declinatur per omnes casus; F 8, 22v: sipel; F 9, 37r: sipel; Dasypodius, Dictionarivm Germano-Latinvm (alfabetisch Diets-Latijn s.v.): ajuyn |
| |
| |
|
Caepe g.f. indeclinabile; in zijn systematisch glossarium (Diets-Latijn) nam hij op: Aiuyn cypel, Cepa. VS 1975:214-215, bespreekt de verschillende benamingen; de hedendaagse verspreiding stemt grosso modo overeen met de bevindingen van Th. Frings, Sprache und Geschichte II (Halle-Saale, 1956):146-147 (met kaart). vnloec kan slechts opgevat worden als tautologische samenstelling van vn (uit Latijn unio) plus loec(zie meer vormen bij VS en ünnelauch (= öllich, ollich, ollek) enz. bij Frings). |
1129 |
Men kan correct schalonies lezen, maar het streepje boven de i ontbreekt; BH, 1889:XIV en 61 las schalomes. Vgl. cepule scalonien, T 1125/2059, 6v; scalongen, H 71. Scalongen, scalonien wordt in VS, 1975:216-217 besproken; zie ook MNW, VII:274 schalonie. |
1131 |
Meervoud. Elders cerasum kerse, T 1128/2053, 8o, 72v. |
1133 |
T 1125/2059, 6v: en wassin kerse; T 1128/2053, 8o, 72v: wassich; H 71: wessen; Pandecta 39v: cereus a. vm. wessen, cereus ei substantiuum waslecht. De twee betekenissen 1. cereus kerse, en wassin kerse en vandaar waslecht en 2. het adj. cereus wessen, wassich, zijn klassiek. |
1135 |
BH, 1889:19 had Cerastes en slange gehort, zonder vraagteken, bij de verschrijvingen kunnen onderbrengen. Gehornt (zie MNW, II:1150) blijkt ook duidelijk uit citaten als Cerastes is est serpens cornutus siue cornua habens similia arieti et multum tortuosus plus quam alij serpentes, Brevilogus; Cerasta uel cerastes serpens cornutus habens cornua ex vtraque parte capitis ad modum arietis, F 9, 37v. De cerastes cornutus is nu nog in Israël één van de giftigste slangen. Overigens heeft B op een andere plaats cornutus gehornt. |
1138 |
T 1128/2053, 8o, 72v: toern (lees: coern); H 71: dea bladi; Pandecta 39r: dea panis uel fruges; F 8, 22v: dea panis uel frugum; F 9, 37v: dea frugum. |
1164 |
In wale selschap werd de e van wale later bijgeschreven, waarschijnlijk wel onder invloed van de andere wale-vormen: bene wale; beneficus waledader; waleludende sonorus, enz. Waleselschap (BH, 1889:93) in één woord gedrukt en de voetnoot (ibid. 2), nl. en schare of vergadering van luyden - een citaat uit de Teuthonista - wijzen erop dat BH slechts aan de schaar aantal, menigte dacht.
Het woord moet echter gescheiden worden en dan is er voor selschap geen probleem; vgl. Cetus autem quarte declinacionis est conuentus multitudo vel turbe ..., Brevilogus i.v. cetus. Wale kan slechts staan voor wal (= walvis); vgl. Cetus vs vi turba schår uel walvisch, F 9, 38v.
De glosse van B kan aanvankelijk geluid hebben cetus wal (ve)l selschap. De tautologische wal-vis komt in B nog twee maal voor: balena wal vesg; cete walvesch. |
1173 |
Zie MNW, VII:1344 i.v. smalsaet (= kleine veldvruchten, vooral erwten en |
| |
| |
|
bonen). |
1180 |
BH, 1889:30 drukt foutief cilicius. Df. 118 heeft vertalingen als eyn haren kleit, gewant, hemde; Brevilogus preciseert: Cilicium est vestimentum de fitis caprarum contextum. T 1125/2059, 6v: here quoddam genus panni; T 1128/2053, 8o, 73r: harencleet; H 72: harencleet; Pandecta 41v: velamen factum de pilis; F 8, 23v: identieke tekst; F 9, 40r: velamen uel vestis pilosa.
Uit vertaling en omschrijving blijken de betekenissen: stof of kleed uit geitenhaar, maar tevens het adj. cilicius, -a, -um ‘van (stof van) geitenhaar’: here, dat dan tot heren verbeterd moet worden, kan dus het stoffelijk adj. zijn, misschien elliptisch gebruikt voor cilicium pannum. |
1183 |
Schortsule is ‘waarschijnlijk’ een afleiding van schorse (= kaneel; MNW, VII:681); BH, 1889:XXVII haalde reeds Voc. Cop. aan met caneel vel scorse van canele net zoals Df. 119 met scorse van canele.
Elders luidt cinamomum kaneel; vgl. caneelT 1125 / 2059, 6v; caneel H 72; cinanus breuis arbustula in ethiopie, cinamonium idem scilicet kanel, F 8, 24r; cinamum breuis arbustula indie et ethiopie; cinamonium idem kaneel, Pandecta 42v. |
1188 |
T 1125/2059, 6v: cingulum en gordel; T 1128/2053, 8o, 73r: cingula perde gordel; H 72: dargarda; Pandecta 42v: cingulum gordel proprie hominum, cingulus gordel proprie brutorum, cingula e idem; F 8, 24r: cingulum gurdel proprie hominum, cingulus gurdel proprie brutorum, cingula idem; F 9, 41r: cingulum gordel proprie mulierum quia cingit membra.
Brevilogus (Reuchlin i.v.) wijst eveneens op het onderscheid: Cingulus la lum Jlla tria distinguuntur secundum quosdam. Vnde Cingula stringit equum lus virum sed femina (lees: feminam) lum. |
1189 |
Het geval blijft onduidelijk, ook na de pogingen tot verklaring van Verdam, Buitenrust Hettema en Franck; VS vat ze samen en suggereert dat gepel een verbasterde vorm kan zijn uit fra. paille, op grond van het citaat uit Voc. Cop.: cincinnus ghepalleert haer.
Men mag misschien ook denken aan verwarring tussen cinci(n)nus (= haar, lok) en circinus (= cirkel, kompas). Blijkens Df. 121 horen samen circinus, circulus (en circus) machinula apud carpentarios, instrumentum carpentariorum, vertaal: rayff, reyf, rep. Men zou dus kunnen lezen Cincinnus gepe (i.p.v. repe) (ve)l har. In een moeilijker te ontcijferen hs. kan een r die tot beneden de regel reikt, wel als g voorkomen. Dat kan hier het geval geweest zijn en eveneens bij cincinnus en ghespe (T 1125/2059, 6v) waar bewust of onbewust door ‘gesp’ werd geïnterpreteerd. Zie ook de inleiding blz. 109. |
1192 |
Wel te lezen als van cipressenholt; vgl. cedrinus uan cedre. Elders komt het adj. voor: cipressinus cipressin, T 1125/2059, 6v. |
| |
| |
1222 |
Vgl. B: cyrpeus uan bisinen; Df. 518: scirpus, scirpeus. T 1125/2059, 6v: cirpus en biese, cirpeus van biesen; T 1128/2053, 8o, 73r: cirpus scoen. (= ‘schoon’?) bese; H 73: id est inctus biesen die grot sijn (inctus = iuncus), cirpeus biesemen; Pandecta 44r: cirpus bibulus (lees: iuncus); F 8, 91v: scipus in ncus (hs.: gescheiden gedeelten); scirpus mutus (lees: iuncus) magnus de quo sunt facta ficella scirpea; F 9, 42v: cirpus .i. bibulus; F 9, 188v: scirpus pi magnus iunctus (l.: iuncus) de quo sunt facta ficella sirpea moysi.
Een mogelijke bron bij het opnemen van het woord is dit Mozesverhaal; vgl. Brevilogus (Reuchlin i.v.): Cirpus pi est quidam iuncus non nodosus sed planus Et inde venit Cirpinus a. um. Vnde legitur quod moyses fait positus in fiscella cirpia Et dicitur a carpendo quia cirpus carpit in se humiditatem Eciam potest scribi per S ergo quere infra de S. De Brevilogus vermeldt dan onder de Sc-: Scirpus pi est quedam species iunci et est iuncus planus sine nodos Et secundum ysidorum et papiam scribitur per s et c in prima sillaba.
Opmerking: de verklaring bibulus, met het voorstel deze term in het hs. Pandecta en F 9 als iuncus te lezen, berust misschien toch foutief op een voorstelling zoals die blijkt uit de Brevilogus, nl. carpit in se humiditatem; het adj. bibulus duidt immers ook aan: ‘wat vochtigheid absorbeert’. Er is dus geen reden om te emenderen, indien het detail bibulus werkelijk bedoeld werd. |
1223 |
Hs.: de y in cyrpeus is verbeterd uit i. |
1241 |
Ciuilis burleke staat onmiddellijk vóór Ciuiliter burleke. Twee opmerkingen:
1. -leke is suffix van het bijw., dus fout naast ciuilis;
2. er bestaat een mnd. burlik (= bäuerlich), MNW I:455, maar de betekenis zou hier niet passen. Het eerste item moet wel luiden borgerlec, het bijw. borgerleke. In ieder geval wist T 1125/2059, 6v er geen raad mee: Ciuilis borghelelc; Ciuiliter idem, evenmin als H 73, dat naar een syn. zocht: Ciuilis portelec; ciuiliter jdem. |
1252 |
In de rand tussen clangere en volgend clangor staat een X. |
1253 |
Glosse ontbreekt bij BH, 1889:74; syn.: B boatus. |
1258 |
Komt een tweede maal voor als remigium scheppinge; classis, de vloot, heet in T 1125/2059, 6v scepinghe, net zoals in T 1128/2053, 8o, 73r; in H 73 wordt omschreven: congregacio nauium en dat doet ook Pandecta 45r: collectio nauium. Remigium, de scheepvaart, heeft dezelfde Dietse vorm in T 1125/2059, 34v scepinghe; T 1128/2053, 8o, 103r: schepinghe; H 204: scepinghe; Pandecta 162r schepinge. |
1270-1271 |
Het bn. hout is beperkt tot de oostelijke tongvallen, vandaar ook de vorm halt, MNW III:650. Het ww. houten en halten is: kreupel zijn, mank gaan, MNW III:657-658. T 1125/2059, 7r: claudicare houten; H 73: hauten, en claudus die houdt. Elders komen lam en hinken(de) voor: claudus lam; claudicare hencken (T |
1270-1271 |
Het bn. hout is beperkt tot de oostelijke tongvallen, vandaar ook de vorm halt, MNW III:650. Het ww. houten en halten is: kreupel zijn, mank gaan, MNW III:657-658. T 1125/2059, 7r: claudicare houten; H 73: hauten, en claudus die houdt. Elders komen lam en hinken(de) voor: claudus lam; claudicare hencken (T |
| |
| |
|
1128/2053, 8o, 73v); claudus di hinckende lam (Pandecta 45); claudus hinken (lees hinkende), claudico as hinken (F 8, 25v); claudus a um hinkende, claudico as proprie hinken (F 9, 43v). |
1282 |
Aanvankelijk stond er claricaliter; de eerste a is geëxpungeerd en er boven is een e geschreven. Syn.: het onmiddellijk voorafgaand clere clercleke. |
1289 |
Het archaïsch clivum, -i, waaruit later clivus, duidt een ‘zachte helling’ aan. Vgl. T 1125/2059, 7r: cliuum afhanc; H 74: neighende. Df. 127-128 drukt afhalt (het citaat van B), ascensus montis, gang vff o(der) ab einen berg, abgang. In het gesubstantiveerd B deuexus affalt zit waarschijnlijk het bewijs dat de glosse gedicteerd werd.
Afgeleid is afhaldeg procliuis; vgl. aff heldich, abeuallich (ve)l abeheldig, nederheldig, nederhengig. Het Mnd. Wtb. (Schiller-Lübben) I:25 citeert: afheldich (‘zu helde, helde’) als: abhängig, geneigt proclivis. Syn.: declivis afhat. |
1307 |
Het voorgaand item luidt coire te samene gan; hierop steunt het voorstel van BH, 1914:47-48, dat hiwen misschien van dieren werd gezegd. De redenering is niet overtuigend: huwen (MNW III:781) en gehuwen (MNW II:1157-1158) zijn syn.: huwen en paren. Wat BH op andere plaatsen een ‘grammatische verklaring’ noemt, had hij hier ook kunnen inroepen: co-ire (= te samene-gan).
Overigens kan de herhaling van het Latijns lemma eenvoudig gebeurd zijn omdat het tweede synoniem niet meer op één regel kon: in de kolommen wordt steeds één regeltje voor één glosse gebruikt. |
1332 |
Onder colaphizare tot boven blut heuet werd rondom een gat in het perkament geschreven. |
1333 |
‘Tusschen de en blut is iets uitgekrabd. Mogelijk te lezen “de' blut” (de' = der = dür)’ (BH, 1889:12); BH steunt hierbij zeker op citaten van Df. 131; er wordt trouwens door BH zelf verwezen naar een eigen glossariumtekst: ‘colericus, ein dürrer hitziger mensch’. Vgl. F 8, 27r: colera fellis effusio unus ex iiijor humoribus; Brevilogus: cola est fel. Inde colera est vna de quatuor complexionibus calida et sicca Jnde colericus illam complexionem habens.
De blut ter vertaling van colera wijst in BH 1889 op verwarring met de volgende glosse: de dat blut heuet; de fout werd ingezien, maar slecht verbeterd. Vgl. colera dat bloet, T 1125/2059, 7r. |
1338 |
T 1125/2059, 7r: zamen gliden; H 74: collabite te gliden. De Haarlemse glosse is fout; lees: collabi te samen (of: te gader) gliden. |
1342 |
Het woord ontbreekt in BH, 1889:60 i.v. sameninge naast de daar vermelde synoniemen; adunatio, combinatio, compilatio, congregatio. |
| |
| |
1365 |
Fragmenten van Bern 2ab: spinroc; T 1125/2059, 7r: en spinrocke; T 1128/2053, 8o, 73v: spin rocken; H 75: spinroc; Pandecta 48v: rocke uel fel. |
1385 |
T 1125/2059, 7r: poete (na: comedia poetrie); H 75: comitus poertere. Aanvankelijk ging het misschien toch om de comicus poeta. Vgl. echter Brevilogus (Reuchlin) i.v. comici: comici vel cometi sunt poete qui fabulose gesta hominum exprimunt. |
1395 |
T 1125/2059, 6v: tornire; H 75: tormenten; Pandecta 50r: torneren; F 8, 28r: torneren. B riddere staat wel voor ridderen; vgl. Df. 135: rittern, ridden, ritterschafft treiben. Typisch is het wegvallen van de slot-n in B riddere en in T tornire. |
1396 |
Zie inleiding blz. 44. |
1397 |
H 75: dringhen. Dit laatste is wel geen verschrijving voor ‘dreigen’; het past bij comminari en betekent: ‘met geweld zich een doortocht banen’ of ‘met kracht tegen iemand of iets aankomen’. Men denke aan comminari impetum ‘met een aanval dreigen’ en aan comminari alicui cuspide ‘iemand met een wapen bedreigen’. |
1408 |
Betekenis: ‘lenen’; niet te verwarren met B lenen appodiare ‘leunen, aanleunen’. |
1417 |
T 1125/2059, 7v: let vel gheuoechnisse; H 77: v/hi>oeghe van lieden (lees: leden); F 8, 29v: compages iunctio uel capita ossium nernis (= neruis) coniuncta; compagio onis tho hopeuogen. Df. 136: vergadernisse der leden, glid fugung zusamen, weruel. |
1429 |
Het lemma wordt elders vertaald door borghe, H 78 en H 266; helde, Lex. I:177; eyn helde, F 8, 50v. Helde (= boei, band), MNW III:293; fussband, fussfessel, veter, heilte, boye, Df. 137; helde, isern bant, ysenhele, Df. Nov. Gloss. 104. Vgl. i.v. helde het citaat uit de Sassenspiegel: ‘Wil hine spannen mit eenre helden, dat mach hi doen (variant: mit eenen veter)’, MNW III:294; de Teuthonista 145 i.v. helde heeft in hylden, in veteren sluten: lat. compedire; F 9, 50v: compes eyn helde; compendio spanen (lees: spannen) myt helden. Bij H borghe moet men denken aan een verschrijving voor boighe of boye. |
1430 |
Talrijke voorbeelden in MNW VII:1640-1641 i.v. spannen ( = geboeid, gevangen gezet). Vgl. B compes. |
1438 |
Het MNW I:812 brengt becoren (met het citaat van B uit Diutisca II:207) in de betekenis smaken, ondervinden. Elders echter wordt het interpretament de vertaling van lat. compendire: T 1125/2059, 7v: compendiri becoren, ook de versie van H (77). In H 266 staat het citaat van T 1125/2059, 7v vermeld als conpendiri becoren, uughen; ik lees het anders: conpendiri becoren; conpetere gheuoghen (ve)l gheuughen, waarbij uughen, dat niet meer op de 2e regel kon, naast becoren werd bijgeschreven. Steeds in verband met het citaat van H noteert VS, 1973:266: |
| |
| |
|
‘lemma en interpretament corresponderen niet met elkaar’; inderdaad, Df. 136 heeft voor compedire slechts de betekenis in de boeien slaan; zie ook Df. Nov. Gloss. 104. Ik zou dan bij de glosse van B denken aan een dubbele verschrijving: comperiri uit compendare en becoren in plaats van becorten. |
1441 |
Zie Inleiding blz. 17. H 76 heeft conpilare stamen; ibid. 265 wordt voorgesteld ‘Te lezen als saemen’. De spelling sc- voor s in de anlaut is echter mogelijk zodat de Haarlemse vorm a priori niet te verbeteren is. |
1443 |
T 1125/2059, 7v: zamere; H 77: samere. De glosse ontbreekt in het MNW; samenen wordt er opgevat als ‘bijeenbrengen’ (MNW VII:127). Vgl. de klassieke opvatting in Pandecta 53v: compilo as. similiter pilare; Hagström, Köln 369 haalt de mhd. betekenis van samenaere aan: Sammler; der Geld zusammenscharrt; en Einnehmer von Abgaben. |
1451 |
Bet.: ‘helper’, MNW III:309-310; men denke aan fra. complice. |
1452 |
BH, 1889:72 las het Latijn foutief als complodere. Df. 137 heeft zusamen slagen; bedoeld is mit den henden zit sam slachen, Df. Nov. Gloss. 105; F8, 29v luidt: conplodo similiter plaudere concutere manus. Plaudere is reeds plodere in het klassieke Latijn; vgl. Df. 137 complaudere, complodere en Df. Nov. Gloss. 105. De idee van de glosse komt in B een tweede maal voor als applaudere tegegen laggen, dat BH, 1914:139 foutief weergaf als applodere tegegen lachen. |
1467 |
Vgl. T 1125/2059, 7v: creftscale; Pandecta 50v: concha quod sit caua een mosschel quasi deficiente limaca (...) pro vase pro pisce et testa (met ongeveer identieke tekst in F 8, 28r). BH, 1914:93 wijst speciaal op het feit dat alleen B creuet scale heeft; hij schijnt dus uitsluitend de samenstelling te bedoelen, wat ook het MNW III:2076 doet (= de schaal van een kreeft). Theoretisch echter bestaat de mogelijkheid dat conca twee interpretamenten gehad zou hebben: creuet én scale; de betekenissen komen voor in het klassiek Latijn. Zelfde redenering voor H 76: concha mosselscale, dat in MNW IV:1978 het enig citaat is en waar ibidem mosselscelpe vertaald wordt door: concha én calix conchae. |
1479 |
Zie inleiding blz. 45 |
1491 |
BH, 1889:76 beweert dat de glosse twee maal in B staat; dat doet hij ook in 1914:48; bovendien drukt hij hier onder dragen en onderdragen. B heeft echter: concordare vnderdragen 15va, en concordare underdragen, 15vb. Ook in T 1125/2059, 7v werd vertaald door onderdraghen. H 78 heeft een ander type: ouereendraghen, dat ook in Pandecta staat (5ir): concordo as. ouer een dreghen Et dicitur a prepositione con et a nomine cor et a verbo do. Vgl. Df. 139: vber eyn, ober enander, auer en dragen; dinchen. Dit overeendragen luidt eveneens concordare in MNW V:2140. |
| |
| |
1493 |
Het Diets subst., dat misschien werd ingegeven door wendingen als in vnderdraginge leven, handelen e.d. geeft de algemene betekenis van het Latijns adj. weer. Zie ook Inleiding blz. 44 |
1515 |
T 1125/2059, 8r: consel; T 1128/2053, 8o, 74r: prouinghe; H 77: cunsel. Zie MNW III:1763 i.v. condsel, waar de term in een variant op Ruusbroec luidt: ene sause of soutinghe. |
1521 |
B continuo wordt zo vertaald. Ik zie maar één mogelijkheid: tehanthant (waarvan BH, 1889:XV het laatste lid dacht te moeten schrappen) is een verschrijving voor hant te hant (= snel, weldra; de wending staat in MNW III:97). |
1563 |
Wij kiezen hier nu voor samninge omdat voluit geschreven samnen voorafgaat. Cf. 1572 i.v. coniunctum. |
1572 |
Cf. 1563 i.v. congregatio. |
1576 |
Hs.: -hant in plaats van -hanc. Vgl. T 1125/2059, 8r: ombehanc; H 80: omhanc én B velum umbehanc; T 1125/2059, 42r: ombehanc. |
1589 |
Hs.: eruolgnisse met bovengeschreven l. |
1592 |
H 80 heeft concentaneus gheuoechlecheit, maar staat op zijn alfabetische plaats tussen cons-vormen, net zoals T 1125/2059, 8r, maar dan hier vertaald als gheuolghelc (lees: gheuolghelec). Wellicht is het Diets subst. in H ontstaan uit een wending als in, met gheuoechlecheit. De betekenis gevolgich ‘handelende overeenkomstig met’ (MNW II:1836) is verwant met gevoechlijcheit ‘overeenstemming’ (MNW II:1822). |
1600 |
Niet consiliari (BH, 1914:36); het abbreviatieteken werd door de afschrijver niet gelezen of ten minste niet aangevuld. Men leze dus: conciliarjus, met -arjus dat in B de traditionele vorm is en trouwens elders in B zelf voorkomt als: consiliarjus raet geue. Theoretisch kan conciliarj ook infinitief zijn; dan is raet op te vatten als kernidee. |
1628 |
Wij lezen hier d' als dar op grond van voluit geschreven dar i.v. dumetum, oliuetum, tenus, virgultum. |
1633 |
T 1125/2059, 8v: bezettinghe; H 81: besettingbe. |
1649 |
co moet niet noodzakelijk als ‘duistere glosse’ (MNWIII, 1649) gelden. Buitenrust Hettema (1889:xiii) en MNW (ib.) stemmen grosso modo overeen: co kan staan voor cog(h)e = contagium, of de nominatief zijn bij de verbogen vorm cooch; vgl. ho: hooch en zie nog MNW IV, 1676 i.v. coge. Dit co kan echter met evenveel recht |
| |
| |
|
slechts het begin zijn van de verdietste vorm, die dan om vanzelfsprekende redenen niet voluit werd geschreven.
In T 1128/2053 8o, T 1125/2059 en H ontbreken co en contaminatio, misschien omdat de copiist de Dietse term niet begreep, maar ook hier misschien weer omdat het neerpennen van de identiteit al te duidelijk was.
In feite is het schrijven van het begin van het interpretament tegelijk op te vatten als een soort afkorting; de essentie is dezelfde: het bewuste woord wordt niet voleind, omdat men het kent en niet wenst te herhalen wat men reeds duidelijk uit kontekst of sfeer kon weten. Hiervan zijn talrijke voorbeelden in archiefteksten; één uit Leuven å 24 juni 1355: ‘vosseken crudwachghenere van huss’ (ARA Brussel, Rolrekening 2663), te lezen als hussoekinge, een vergrijp waarvoor Vosseken bekeurd wordt.
Overigens staat, ook buiten het domein van glossen en archief, een vorm als co niet alleen: po. in wine gesoden met figen es goet jegen coude hoeste (L.J. Vandewiele, De' Liber magistri Avicenne' en de ‘Herbarys’, dl. II, 393) is eveneens aan te vullen naar een inleidende bepaling: Polegium. of polyen of poleye (ib. II, 392). Mag ik tevens wijzen op de traditie de voornamen afgekort weer te geven indien zij dank zij een kontekst of andere bewijsplaatsen geen aanleiding geven tot verwarring; zo stammen uit onuitgegeven Leuvens materiaal:
1563, filius henrici et elt beghynemakere eius vxor (= Elisabeth); 1278, io pistor (= Iohannes); 1278, ka gheimars (= Katharina); 1278, sijketelsout = ca. 1317, sijmonis ketelsout; 1278, walt cardinalis (= Walterus); na 1278, wil dictus brune (= Wilhelmus), enz. |
1669 |
Citaat in het hs. op 17va; een tweede maal werd het lemma opgetekend op 17vb: contestatio handelinge. Onduidelijk is deze constatering bij BH, 1914:48: ‘contestatio beswernisse, dat tweemaal is opgenomen’. Vgl. T 1128/2053, 8o, 74v: bezuueringhe; T 1125/2059, 8v: contestari betughen; Pandecta 55r: contestatio onis. inde litis abnegatio petitorum. Handelinge moet de ‘onderhandeling, de behandeling eener quaestie’ aanduiden (MNW III:74), de echte contestatio litis; in Stallaert I:553 wordt het daarom ook vertaald door ‘rechtsgeding’. |
1695 |
Mogelijk staat -et voor -en: verdruuen (MNW VIII:1668) ofwel is er verwarring geweest tussen twee opeenvolgende glossen: verdruuen en verdruuet. Het woord werd trouwens op verschillende wijze geïnterpreteerd: T 1125/2059, 8v: verdriuen; H 268: verduemen (door VS in H 268 geëmendeerd als verdrueuen); Pandecta 55v: contribulor aris bedrouen (identiek in F 8, 30v); F 9, 53r kon zijn lemma contribular aris niet vertalen. Zie ook Inleiding blz. 45 |
1720 |
hopet kan een prefiksloos verl. deelw. zijn van hopen (= opgehoopt, bol) en zou dan in die gebieden kunnen thuishoren waar ge- ontbreekt: het noorden van Noordholland, Friesland, Groningen, Drente, Oost-Twente en het oosten van de Achterhoek.
Maar toch is er nog de mogelijke vergissing van de schrijver, al staat conuexus in |
| |
| |
|
de lijst op zijn alfabetische plaats: las hij inderdaad connexus, dan kon als vertaling cnopet voorkomen. Vgl. ten andere: T 1125/2059, 8v: conuexus ghecnocht. |
1733 |
Zie: jugare. |
1808 |
Zie VS 1975:230-231. Als bouwsteentje bij de kaart die VS (ib., 231) tekende kan wellicht de uiteenzetting van P. Lindemans, Geschiedenis van de Landbouw II:369 evenals zijn citaten dienen. Vooral interessant voor de afbakening van de westgrens van ‘zaan’ is het citaat van 1434 uit Zwijnaarde: ‘eene teele zanen van 3 vierendeelen ende twee scotelen afgheblasen roems’. Over dit verschil op dezelfde plaats zegt P. Lindemans (ib., 377) dat het hier waarschijnlijk gaat om een ‘culinair onderscheid, een van beide zijnde minder of meer gerijpt’.
Geografisch op zijn plaats is zane (1492) en onversaent (1477) te Leuven en omgeving (L. de Man, Bijdrage Syst. Gloss. I:296; dat is eveneens het geval met Pandecta 58v: crema smaut uel roem; F 8, 31v: rome; F 9, 55v: rome uel smant(met bovengeschreven n; lees: smaut). |
1817 |
Wassinge en wasdum lopen gedeeltelijk door elkaar: wassinghe, T 1125/2059, 9r; wasdoem, T 1128/2053, 8o, 75r; wasdom, H 85; wasdoem, Pandecta 58v; wasdoym, F 8, 31v. Te vergelijken: jncrementumm wasdum (B) met wasdoem, T 1125/2059, 20r; wasdoem, T 1128/2053, 8o, 88v; wasdoem, 105r; wasdom, F 8, 53r, maar: wassinghe, H 132. |
1819 |
BH, 1889:73 drukt foutief cribare. Misschien staat in het hs.: temsen; vgl. dan Teuthonista 353: tempsen. -em voor -en komt in B nog voor in: ariolare tourem. |
1820 |
Uit de kaart van J. Goossens (met bespreking en litteratuur) bij het begrip teems (T en T 21, 1969:3/4, 155-156) blijkt dat de term in Zuidwest-Limburg thuis hoort en samenhangt met de verspreiding van teems in het oosten van Vlaams-Brabant. In het noordoosten van Limburg geldt zeef. |
1844 |
Mogelijk ook roe. |
1846 |
Foutieve identiteit; men leze bludende sin ofwel cruentus, cruentatus. Vgl. reprehensio beschelt (= het ‘beschelt sin’) ofwel lat. reprehensus. |
1849 |
T 1125/2059, 9r: groepe; H 86: gorte. Df. 159 nam cruppa op ter vertaling van huppfe, hopf, hopfe. De glosse van B staat eveneens, als enig citaat, voor de vogelbenaming ‘hop’. Men moet zich echter afvragen of het lemma niet fout is; normaal denkt men aan een verschrijving van vpupa (vpuppa) hoepe. |
1859 |
T 1125/2059, 9r: cubicus ellenboghe; H 87: cubitus elloghe vel mensura quedam constans sex pedes cum dimidio; Brevilogus i.v.: CVbitus est mensura quedam a medio brachij vsque ad finem digitorum. proprie autem cubitus est mensura vine |
| |
| |
|
pedem vnum et dimidium habens. De lengtemaat cubitus (de afstand tussen elleboog en de punt van de middelvinger anderhalve voet of twee uitgespreide handen lang) wordt ook in Df. 160 vertaald door anderhalbs fuss lanck. |
1863 |
Hs.: de -(me)r- werd bovengeschreven. T 1125/2059, 9r: hof (onmiddellijk na: cucumer cuccucsloec); T 1128/2053, 8o, 75v: hof (onmiddellijk na: cucumer kuckukes loec met het foutief teken van een r-combinatie boven de eerste u); H 87: hof (onmiddellijk na cuccum, cucumer coccocs loec). De citaten met cucumer en cucumerarium zijn als een eenheid op te vatten zodat de betekenis van het laatste zeer duidelijk was: hof stond elliptisch voor locus vbi crescunt cucumeres, Brevilogus (Reuchlin) i.v. cucumerarium. Later, wanneer de schikking veranderd werd, stond dit hof onlogisch vooraan: Pandecta 59v: cucumerarium hof (onmiddellijk hierop volgt pas: cucumer uel cucumis cuckukes loeck uel koruese; F 8, 32 r: hoff(hierop weer: cucumer uel cucumis cukukeslof). |
1864 |
Lees: cucurbita. T 1125/2059, 9r: curuete herba quedam; H 87: curcubita erwiten (lijkt foutief geïnterpreteerd uit curueten, al bestaat (met een vraagteken) de mogelijkheid dat misschien toch ‘erwten’ bedoeld werden; zie Df. 161 waar vertaald wordt door: cucumer, en veetsen, koruese, gorken, veetse is Latijn vicia, boon, MNW VIII:1351); F 9, 56v: cucurbita quedam herba keruete. Beschrijving in Brevilogus(Reuchlin) i.v. cuturbita: herba que habet ramos et folia pariter et flagellei in modum vinee se diffundunt et ligamentis se conuectunt sicut vitis habet fructum rotundum. |
1917 |
T 1125/2059, 9v: huut; T 1128/2053, 8o, 75v: huut; H 88: huyt; Pandecta 60v: huyt; F 8, 32v: pellis; F 9, 57v: huet. Hs. Marburg 1106, 6r: menschenhut; ook Df. 165 heeft slechts één citaat: menschenhud. |
1920 |
Eerste woord van de d-reeks met rode hoofdletter d. Mogelijk is toch de lezing dactelbom, dan wel onder invloed van de Latijnse vorm; ook bij Df. 165 komen naast dattel enz. dactel-, dacktel- voor (i.v. dactylus). Zelfde twijfel tussen B dactilum dacte/datte. |
1921 |
Lees: datte. |
1979 |
Lat. declivus, -a, -um, synoniem van declivis, -e, ‘hellend’, betekent in absoluut gebruik: ‘helling’; in B gaat het om dit substantief. Vgl. T 1125/2059, 9v: decliuus af hanghende; T 1128/2053, 8o, 76r: nedergande; H 90: afhangende; Pandecta 61v: decliuis hoc. e. uel us .a. um tortuosus nederghaende, decliuus een nederganc eens berghes (met hierboven: afgod); F 8, 33r: decliuis hoc e vel vs a um tortuosus wedergaue (lees: nedergande), decliuus uj afgot. B afhat wil ik lezen als fout uit afhanc met vergeten afkortingsstreepje en verwarring c/t; vgl. T 1125/2059, 7r: cliuum afhanc; Teuthonista 38 i.v. berch: des berchs afhanck, clivus. Het MNW I:235, kent het woord slechts in figuurlijke betekenis: ‘afhankelijkheid’; Df. 168 |
| |
| |
|
citeert het nd. afganck, abgang an einem berg. Een verschrijving als afgod, afgot (vgl. Pandecta en F 8) komt ook in Df. 168 voor: eyn apt goyd. Syn.: afhalt, affalt. |
1991 |
a. Identieke oplossing in T 1125/2059, 10r: ligghen slapen. De correcte versie staat in H 90: ligghen vel slapen.
b. Het mnl. sieken/suken (MNW VII:1069), dat ook in B voorkomt als jnfirmarj sieken, vindt men terug ter vertaling van decumbere in: T 1128/2053, 8o, 76r: zuken; decupitus zocht; Pandecta 61v: decumbo is. sweten we wesen; decubitus inde sucht; F 8, 33r: sweten we wesen; decubitus inde sothinge. sweten we wesen is een crux: sweten lijkt een verschrijving uit sweken ( = sueken); we kan foutief geïnterpreteerd zijn uit ul (= uel), maar dan werd siec hierna vergeten. In B zelf wordt egrotare geglosseerd door siech wesen. Gemakkelijk ware natuurlijk we te kunnen lezen als siec zelf, maar we wesen blijft een moeilijkheid.
c. In ieder geval mag men veronderstellen dat de afschrijver van F 8 geen raad wist met de versie sweten we wesen en dan maar in het Latijn parafraseerde: decumbo langwere (= lat. languere); decubitus langwor (= lat. languor) (F 9, 58v). |
1998 |
T 1125/2059, 10r: k(er)misse; T 1128/2053, 8o, 76r: wijnghe; H 90: kermisse; Pandecta 61v: wyginge. Hiermee is te vergelijken B celebratio hogetide, dat in H 70 luidt: hoechtede uel viirnisse. Het MNW III:1370 nam H aldus over: hoochtede (lees: hoochtide) vel kirmisse, kermisse dedicatio, en bracht twee glossen samen die, in deze vorm, niet bij elkaar horen; zie ook VS, 1973:271. dedicacio kermisse is de correcte grafie van het laatste deel, maar in de eerste glosse staat viirnisse. Vgl. T 1125/2059, 6r: celebratio hoghevirnisse dat eventueel zelfs kan staan voor hoghe (tide) vel virnisse; vgl. ook MNW IX:452: vierhoochtijt; Df. 110: i.v. celeber is hochtidech syn. van feyer-, veierleich; celeberrima (ib.) luidt: grosste viertag en celebritas (ib.): veirleichait. |
2010 |
BH, 1914:139 stelt de vraag: bij welke schrijver komt deicere als swelgen voor? Hij citeert Df., (ibid., n.4) echter met vertalingen die hier niet passen. Ging het hier ten andere om dejicere, dan kan men verwijzen naar B deicere d(ar)ned(er)werpen. Het MNW VII:2517 interpreteert correct (al was het dan nog met een voorlopig vraagteken) als foutieve grafie voor deiscere (uit dehiscere) met de algemene, klassieke betekenis opengaan; vandaar ‘de muil openen’, ook om te eten, niet alleen om te geeuwen. |
2024 |
Na de h is op de foto de apostrof nauwelijks leesbaar. |
2039 |
Hs.: degére, met niet te verklaren bovengeschreven streepje. |
2067 |
H 92: kerken. Er zijn bronnen met kerke: T 1125/2059, 10r: delubrum kerke; T 1128/2053, 8o, 76r: kerke; Pandecta 62v: kerke. Delubra in klassiek gebruik ook met de betekenis van het enkelvoud, werd in H als meervoud vertaald. |
| |
| |
2107 |
‘Er zullen twee glossen samengesmolten zijn: nl. het lat. van untwinden en het ndl. van explicatus’ (MNW V:1424). Evenzeer mogelijk is een correct verl. deelw. uit een of andere passieve wending. Zie inleiding blz. 45. |
2172 |
W met superscripte o. |
2181 |
BH, 1889:84 lost het streepje boven de u anders op en leest verdumnisse net zoals bij condempnatio en confessio. Er is in het hs. geen voluit geschreven tekst; paleografisch is verdumnisse dus mogelijk. |
2203 |
Het MNW IX:299 heeft de glosse, maar met een foutief overgenomen defovere. |
2242 |
Hs.: vtget- met correctie tot j. |
2259 |
Hs.: onduidelijke plaats; misschien staat er widen; vgl. dan B amplificare widen. |
2299 |
Dit citaat in MNW V:829 wordt foutief weergegeven als discidium unminne. Unminnekomt in B wel voor ter vertaling van discordia en simulta (lees: simultas). |
2462 |
T 1125/2059, 12v: dumentum de haghe wassen (met de uit dar of met vergeten bijwoord). Dergelijke omschrijvingen komen nog voor: B oliuetum dar de oleibom west; T 1125/2059, 29r: daer die boem wast; ib., 43r: virgultum die stat d(aer) si wassen (vooraf gaat: virga roede, virgula roedekijn). Tegenover de parafrase staat T 1128/2053, 8o, 102r: quercetum eken boemt stat-, ib., 178v: dumentum doernbusch. |
2551 |
T 1125/2059, 12v: lectuaria; H 102: lagtuarie; Pandecta 73r: gebacken cruyt; F 8, 38r: electuarie; F 9, 69v: electu cringe (blijkbaar verschrijving met poging tot vertaling van het lat. electuarium). |
2570 |
Vgl. T 1125/2059, 13r: eloborus. i. cruut hun; T 1128/2053, 8o, 79r: eleborus een cruut; H 102 heeft geen interpretament meer. BH, 1914:39(4) verklaart hun dan ook als een verouderd, minder bekend woord, dat door ein crut moest worden verduidelijkt. Zijn voorstel: op grond van het ags. ung elleborus kan een corresponderend woord dung bestaan, met verschrijving van de d uit dung tot h en het vergeten van de slot g (BH, 1889:XIII). Die overgang (van dung tot hun) moet vroeg gebeurd zijn, daar hij reeds voor de 7de eeuw marrubium hunae(ue)l biouuyrt citeert; daarenboven legt hij het verband tussen ags. hunae, hune en ohd. hůnisch wurz (elleborum nigrum) (BH, 1914:99-102). |
2640 |
Bespreking van het woord en lokalisering van de varianten in VS, 1975:223-224. |
2647 |
Vgl. volgend item: eructuare roepsen. Het Latijn is correct, eruct(u)are is klassiek. |
| |
| |
2672 |
T 1125/2059, 13v: ethyca ziecheit; H 105: siecheit; Hass. Fragm. I: siecheit uel sermo moralis; Pandecta 79r: species febris. ethyke is ‘een corts die heeft eenperlike hitte, ende daer esser .3. manieren’, W.S. van den Berg, Antidotarium nicolaï:210; E. Windler, Das Bremer mnd. Arzneibuch des A. Doneldey: 24: ‘Eyn ander vever is gheheten etika, dat heft ghekoren sine herberghe in den leden; dat roret sik denne, wenne de man under den ribben seket edder also he blot spyet edder sin lungbene sweret’. |
2694 |
-me van ligame werd klein bovengeschreven op het eind van de kolom. |
2701 |
Zie: subigere. |
2764 |
Het hs. heeft vóór het explicament een spatie, waarop een nu niet meer te lezen teken heeft gestaan, misschien een h. |
2872 |
Lees: roden; zou eventueel kunnen staan voor utroden. |
2893 |
De plaats van de eerste letter in faba bleef open; er moest een hoofdletter komen bij het eerste woord uit de f-reeks. |
2931 |
Van jongere hand staat in de rand: maisnie. |
2961 |
De passief gebruikte vorm van fatari: fatatum est (erat), is het vore gesegt (= voorspeld) uit het MNW IX:1070. |
2970 |
Foutieve glosse: i.p.v. fauus (naast nochtans faunus) * honigcem, * honigsem! Wat het lemma betreft wees Df. 228 reeds op de verwarring tussen: faunus en fauus; men kan er ook faulus aan toevoegen: Faulus deus camporum et aliqui dicunt Faunus (Brevilogus, Reuchlin s.v.). T.a.p. vertaalde Diefenbach: got des waldes o(der) feldes o(der) honigsam. Zelfde betekenissen in volgende citaten: T 1125/2059, 15r: fauus zeem; T 1128/2053, 8o, 82v: fauus est deus silue, fauus honichzeem; H 111: fauus zeem, faunus volentel (te lezen als volencel, ibid., 275); F 8, 42v: ffauus honich seem uel deus silue; F 9, 8lv fauus honichzen uel deus silue; Brevilogus (Reuchlin s.v.): Fauus est pars melli .t. hoenich seim; Fr. Closener (hs. Fribourg, 15) kent naast honigsaim fauus ook: fauus hunig suße. Vgl. deze laatste en andere Duitse vormen in Df. 228 i.v. fauus. volencel is één van de fouten die bewijzen dat tenminste een gedeelte van het model gedicteerd werd: de c van -cel blijft in ieder geval dienen als oude illustratie bij: c= s. |
2982 |
MNW IX:1471 verklaart volheit als vu(u)lheit = rotting, bederf. |
2994 |
Tussen deze glosse en de volgende, nl. fenestra venstre, is de plaats voor twee nieuwe items opengebleven. Het ontbrekende hoort wel tot de realisaties in de andere hss.: T 1125/2059, 15r: fenerari lenen (ve)l woekeren, fenerator woekare |
| |
| |
|
(met streepje boven de a, zodat hier toch woekenare gelezen zal moeten worden, fenus tweeuoldich woeker; T 1128/2053, 8o, 82v: fenus woker, fenerari wokeren, fenerator wokener; H 112: fenerator wuekenere, fenus woeker duplex vsura; Pandecta 85v: feneror aris wokeren, fenerator toris wokener, fenus oris duplex vsura. |
3004 |
Niet vertaald evenmin als feritas. Vgl. T 1125/2059, 15r: ferus wreet, ib. 15v: feritas wreetheit; H 112: wreet wreetheit; Pandecta 86r: grymmich wreetheit; F 8, 43r: grimmich wreitheit; F 9, 82v: grymmich wretheyt. |
3004 |
Niet vertaald evenmin als feritas. Vgl. T 1125/2059, 15r: ferus wreet, ib. 15v: feritas wreetheit; H 112: wreet wreetheit; Pandecta 86r: grymmich wreetheit; F 8, 43r: grimmich wreitheit; F 9, 82v: grymmich wretheyt. |
3047 |
Vgl. B fictio vensinge; simulatio uensinge; figmentum vensinge; poema, poesis finsinge; fictor vensere; T 1125/2059, 15v: visieren; fictio vinsinghe; fictor visiere; T 1128/2053, 8o, 83v: ffingere versieren; ib 83r: ffictium visieringhe; ffictio idem; ffictor versiere; ffigmentum versieringhe. ‘Versieren’ is de volksetymologisch gewijzigde vorm van visieren (MNW VIII:2430) ‘uitdenken’. Syn. is vensen (MNW VIII:1408). |
3053 |
T 1125/2059, 15v: vigheboem vel vighe; T 1128/2053, 8o, 83r: vighe vel boem. Vgl. Brevilogus (Reuchlin i.v.): Ficus dicitur morbus quidam qui generatur ex nimia fatigacione et meatu Etiam dici tor arbor quedam Etiam significat fructum eiusdam arboris et illorum nominum sunt tria que sunt arborem cum fructu sub eadem voce vt dicit grecista. |
3054 |
T 1125/2059, 15v: vigheloef; T 1128/2053, 8o, 83r: vighe hof; H 113: daer vighen in staen; Pandecta 87r: vigenhof; F 8, 43v: vigenhoff (identiek in F 9, 83v). |
3061 |
Het lemma staat in de fi-reeks; bedoeld was: fidere. |
3104 |
T 1125/2059, 16r: boghen; H 114: boghen. |
3108 |
Identiek met B plecta natte. Betekenis: eyn ding geflochten van wyden o(der) bintzen, Df. 441. Van ofra. natte, lat. matta; B zelf heeft eveneens: matta matte. |
3125 |
Zelfde vocalisme in T 1125/2059, 16r: vloten; T 1128/2053, 83v: vloyen, tegenover H 115: vlieten, Pandecta 89r: vleyten. |
3128 |
Lat. phoca, -e staat naast phoce, -es; vgl. T 1125/2059, 16r: foca groet visch; T 1128/2053, 8o, 83v: foca sallem; H 115: foca en groet vesch; Pandecta 89r: foca, -ce zalme (ve)l merkalf. |
3144 |
Vgl. B forpex schere. Precisies in: H 115: forfex smeets schere; forpex nayers schere; Pandecta 89v: forfex garnscheer; ib. 90r: forpex haerscheer; F 8, 74v: forfex garenschere; ib. 75r: forpex haerschere. Marburg 1106, 13r: forpex scherrerscher, foruex frouwenscher. |
| |
| |
3179 |
De Latijnse bijvorm fragrare komt voor in H 116: fragrare wel rieken. |
3198 |
Stoffelijk adjectief bij fraxinus asch; H 117 licht nader toe: fraxineus van esschen houte; fraxinus eschen is er verward. |
3201 |
Syn.: B fremere grimmen. |
3227 |
De lezing van BH, 1889:4 frugales bederuen is foutief. T 1125/2059, 16v: bederue. |
3232 |
Hs.: frustrum met geëxpungeerde r. |
3234 |
B cassare unduen, confutare vndun, tegenover B: deprimere vntdun, destituere vntdun. |
3244 |
T 1125/2059, 16v: vlocht; T 1128/2053, 8o, 84v: vlucht; maar H 118: vloch. |
3246 |
T 1125/2059, 16v: fulcrum vndersate; T 1128/2053, 8o, 84v: fulcra ornamenta lectorum; H 118: fultrum ondersettinghe. |
3251 |
Vgl. B fucus soet(= kleursel). T 1125/2059, 16v: fuligo roet; T 1128/2053, 8o, 84v: fuligo roet; H 118: fulgo loet(lees: roet, H 277); Pandecta 92v: fuligo inis raut uel putredo, fuligineus a. um. rautich, fuligeno as rautighen; F 8, 46r: ffuligo inis roet uel putredo; F 9, 89v: fuligo roet, fuliginosus rotich, fuligeno as roetheyt(!); Voc. Cop., Plantijn en Kiliaan (apud MNW VII:1479) hebben soet-vormen. |
3264 |
Lees: fundibularius. |
3274 |
T 1125/2059, 17r: furereus doetleec; T 1128/2053, 8o, 85r: funerius doetlic; H 118: funereus doetlec; Pandecta 93r: funerus a um idem (i.e. funebris doetlich); F 8, 46v: ffunereus a vm idem (i.e. ffunebris dotlich). |
3293 |
BH, 1889:24 en 82 las uan erden gemake; in een voetnoot ib. 82: ‘misschien staat er -ket’: het staat er inderdaad. |
3294 |
Eerste woord van de g-reeks met niet ingevulde initiaal g. T 1125/2059, 17r: galbanus een cruut; T 1128/2053, 8o, 85r: galbanum cruut; H 119: galbanus cruyt; Pandecta 93v: galbanum galigaen; F 8, 47r: galbanus quedam herba, galbanum galigan; F 9, 91r: galbanus quedam herba, galbanum galgegan. |
3304 |
T 1125/2059, 17r: gariofilus garofelsnaghel; H 119: gariofilum groffelsnaghen; Pandecta 94v: gariofolum musschaten nagel; F 8, 47v: gariofilum muschaten naghel. Df. 101: caryophyllum groffels-, geroffels negelin. |
3306 |
Syn.: B gariofilatrix ein crut; T 1125/2059, 17r: gariophilatrix een cruut, |
| |
| |
|
gariophileta idem; T 1128/2053, 8o, 85r: gariophilatum cruud; H 119: gariophilata I cruet, gariophilatrix cruet. ‘Gariofilatis, eene confectie, waarvan kruidnagels de basis vormen’, W.S. van den Berg, Antidotarium Nicolaï:213. |
3328 |
Door de superscripte e zou ook een lezing geslegte mogelijk zijn. Zie: tribus. |
3392 |
De glosse staat onmiddellijk vóór grabbattum zonder explicament: het gaat om hetzelfde woord al mag men een specifieke betekenis verwachten. Pandecta 97r heeft:
1. Grabatum ti. altare longa est idem quod lectus Et dicitur a grauo as. quia multum grauat homines iacere in loco;
2. Grabatum ti. altare breuis i. gremium (...). Dit gremium, de schoot, wordt ook bedoeld in H 121: grabacum (lees: grabatum) scoet. |
3433 |
Waarschijnlijk voor grimen in plaats van grimmen (= brullen, loeien), MNW II:2142; dan hoort ook het hierop volgend grunitas grimminge hierbij. T 1125/2059, 17v heeft grinen en grininghe, maar vgl. er (ibid. 16v) fremitus grimminghe uel bullinghe. Een ander woord, nu gespecificeerd als het knorren van varkens, is gieren (MNW II:1953), opgenomen in Pandecta 98r: grunio is. ire. sonare et pertinet ad porcos teutonice gheyren; grummitus talis sonus. |
3449 |
Hs.: eerste woord van de h-reeks; de eerste letter werd niet ingevuld. Df. 272 brengt slechts één citaat, nl. H wach, een interjectio expauentis; dit tussenwerpsel komt nochtans vaak voor: wach (T 1125/2059, 17v); wach (T 1128/2053, 8o; 86v); est interiectio exponentis (sic!); wach (Pandecta 98v); pidikan wach (ondergebracht bij de Vituperatiua) (Lex. I:264); Proh dolor wach arme (Kiliaan 1613:643); zie ook de uitroep in MNW I:459. Het MNW IX:1490 citeert wach ‘ach, helaas!’ en de glosse uit H 123: wach uel ouwe garme (= och arme?). Moet het vraagteken van het MNW wegvallen of moet ouwe verbonden worden met lat. oue (interj. dolentis) = owe we. awe, owy (voorbeelden bij Df. 403)? |
3450 |
T 1125/2059, 17v: een toghel; T 1128/2053, 8o, 86v: breydel uel toem; H 123: toghel, toem; Marburg 1106, 11r: hantzgel. Vgl. B lorum tugele. |
3452 |
T 1125/2059, 17v: ghewede; T 1128/2053, 8o, 86v: ghewade uel veesen; H 123: hebbinghe (verward met: habitudo hebbicheyt?). Vgl. Df. 272: gewant, gewete, kleyt der selikeit, cleyt der sele, cleidung des libs. |
3457 |
Lees: habitabilis, al heeft Df. 272 o.a. twee vormen met won- en gewon-lich ter vertaling van habilis. |
3458 |
Met superscripte e boven de a. |
3493 |
H heeft hereciarches here bannere siin. VS, 1973:124 leest (foutief) heretiarches, ook |
| |
| |
|
zo VS, 1975:26 en 65. VS (ibid. 65) wijst ook op de ‘discongruentie tengevolge van de verwisseling van woordsoorten’: het lemma is een subst. het interpretament is ww. Df. 275 i.v. heresiarcha ketzer-furste, -meister; Df. Nov. Gloss. 202: Heresearcha kecczirman; Heresiarcha ketzer maister. I.v. heresiarcha brengt de Brevilogus: ‘Heresiarcha est magnus hereticus: vel princeps hereticorum Archos enim grece dicitur princeps latine’, wat ook het MNW III:1409 i.v. ketterie bevestigt via Kiliaan: heresiarcha ketteroeverste.
Paleografisch is het citaat (VS, 1973) correct, behalve het Latijn! Het ‘zoeken’ naar het interpretament is niet gemakkelijk: here van ketterien? ketter oeverste? ketter meester? |
3494 |
T 1128/2053, 8o, 87r: ghister, maar T 1125/2059, 18r heeft herechiarcos ereghisteren. In het laatste hs. ontbreekt dus de vertaling van herechiarchos en werd het explicament van het daaronder vergeten heri ingelast. Klassieke verwarring tussen twee glossen. Het dicteren van here (in de wending here bannere siin ter vertaling van herechiarchos, in Harlemense aanwezig) werd foutief afgebroken en gescheiden als ere, vanwaar de verbinding met het juiste woord ghisteren als ereghisteren. |
3524 |
Het Latijn moet verschreven zijn voor (h)iracundia, wat trouwens voorkomt in B zelf: jracundia torn, en in T 1125/2059, 22r: jracondia toren. Ook vindt men: hyronia heerscap (T 1125/2059, 18r), hironia heerscap (T 1125/2059, 8o, 87r). Betekenis: erscap = gramschap, woede (MNW II:720). |
3525 |
Vgl. hironia erscap; het woord moet eveneens verschreven zijn voor jracunde (= woedend). Een correct geschreven Latijns item staat in B als jracundus uerbolgenlec. T 1125/2059, 18r: hyronice heerlike; het bw. jracunde wordt (ibid. 22r) vervangen door irate verbolghelike. In B zelf werd daarenboven jrate verbolgenleke opgenomen. Betekenis: erleke = toornig (MNW II:709). |
3564 |
Het lemma wordt in verschillende teksten foutief vertaald in plaats van herbergerie: blijkbaar werd het afkortingsteken (met de r-combinatie) vergeten; vgl. MNW III:354. Vgl. T 1125/2059, 18r: herberghie; H 125: herberghie; tegenover Pandecta 101v: hospitialitas atis herberginge; F 8, 51r: hospitalitas atis herberghinghe; F 9, l00r: herberginne (manifeste fout uit -inge). |
3568 |
Hs.: here met geëxpungeerde e en bovengeschreven a. Df. 281 heeft hgd. en ndd. vormen met her(e), herwert, hir, har, harwart. |
3580 |
De initiaal van jacere ontbreekt: niet ingevuld; het gaat om het eerste woord van de j-reeks. |
3602 |
H 126 heeft grindel uel slanghe (dit laatste uit hs. slangle) en het citaat gaf aanleiding bij BH, 1914:40-44 tot de identiteit ibex grendel = serpent, Leviathan |
| |
| |
|
e.d. Zie echter: obex grindel. |
3639 |
Twee verl. deelw.; het interpretament staat voor untsteken. |
3648 |
T 1125/2059, 18v: eike; T 1128/2053, 8o, 88r: ekenboem; H 127: eyke; Pandecta 103v: eyke; F 8, 52v: elike; F 9, 102v: eleke. elike in F 8 en eleke in zijn afschrift F 9 worden gestaafd door en elike in Df. 285 (hs.nr. 11, Lat.-ndd.); volgens E.N. Liljebáck, Aus einem lateinisch-ndd. Vokabular (Lund, 1931:17) schijnt de vorm uit het Latijn te zijn ontstaan. |
3650 |
Een Latijns neutrum in plaats van jllicitus, -a, -um. |
3656 |
‘de lezing is onzeker en vermoedelijk bedorven; men leze òf * unbesmeten (van een tot heden niet gevonden * besmiten) òf (met Harl. gloss.) umbesmittet (unbesmit)’ (MNW V:266). Een andere mogelijkheid: het origineel had umbesmitte uit een gebed of verhaal, bijv. umbesmitte maget Maria, en daaruit werd foutief gelezen umbesmiten; de verbogen vorm van het adj. komt nog in B voor. T 1125/2059, 18v: onbesmet; T 1128/2053, 8o, 88r: reyne; H 127: jllicus onbesmittet; Pandecta 103v: jllicus reyne; Teuthonista 314: reyn, onbevlect, onbesmett. De B-vorm is wel een verschrijving uit een verbogen umbesmit(te) of uit umbesmit(et); vgl. ook unbesmittet in MNW V:20. |
3719 |
Hs.: -heit, op het eind van de regel, werd klein bovengeschreven. |
3720-3721 |
Hierbij, en voor jmpatienter vnverdoldeleke, een noot van BH 1889:80: ‘Achter de Nederl. woorden schijnt nog een teeken te staan’. Dit is een foutieve interpretatie van het versierend streepje dat in zeer veel gevallen, zeer duidelijk of gereduceerd, op het eind van de regel voorkomt, dus niet alleen bij de e. |
3720-3721 |
Hierbij, en voor jmpatienter vnverdoldeleke, een noot van BH 1889:80: ‘Achter de Nederl. woorden schijnt nog een teeken te staan’. Dit is een foutieve interpretatie van het versierend streepje dat in zeer veel gevallen, zeer duidelijk of gereduceerd, op het eind van de regel voorkomt, dus niet alleen bij de e. |
3726 |
Hs.: stoten met klein bovengeschreven ge-. |
3758 |
De Dietse vertaling werd foutief geïnterpreteerd; vgl. T 1125/2059, 19r: onghesiert; Pandecta 107v: onghesyret(= onopgesierd, MNWV:682). H 130 heeft: jnpolitus on sciert, met spatie tussen de twee elementen omdat -ge- uit het model niet kon worden ingevuld (?), omdat de eventuele t uit * ontsciert niet gelezen kon worden (?) of omdat de fout werd gemaakt bij de ontcijfering van de grafie ontciert (?): cieren en cierheit komen in H voor. In het laatste geval werd dan het verl. deelw. bedoeld van ontsieren (MNW V:1256).
BH, 1889:78 vergelijkt zonder commentaar met Kiliaan impolitus ongesnoeyt; voor het MNW V:685 is * ongesnet uit B onverklaarbaar. Voorgestelde oplossing: lees ungesiret; de verwarring tussen -(s)ir- en -(s)n is niet opvallend en komt vaker voor. Daarenboven had T 1125/2059, 19r reeds jmpolitus ongbesiert; de term wordt later ook correct opgenomen, bijv. in F 8, 54v: jnpolitus, -a, -vm vngesiret. |
| |
| |
3787 |
Hs.: raste met geëxpungeerde a en bovengeschreven o. Vgl. B quies roste, pausa roeste. |
3800 |
Zie inleiding blz. 109. |
3826 |
BH, 1914:37 drukt hier foutief incircum-datus. De betekenis is: vrij, ongehinderd (MNW V:277). Het Diets verl. deelw. van bevaen ‘omvatten, bevatten’, enz. (MNW I:1171) met de negatie un- volstaat als vertaling. Men mag toch niet uit het oog verliezen een vorm als incircumscriptibilis onomescrivelijc (= niet binnen bepaalde grenzen te omvatten, MNW V:277), waar het Latijn in- en -circum-werden vertaald. Dit brengt voorzeker BH, 1914:37 ertoe te beslissen dat in umbeuangen de negatie (die er gemakkelijk bijgedacht kon worden) mocht ontbreken. |
3848 |
H 131 heeft: onghemakelec, wat blijkens MNW V:614 zou moeten luiden ongemaectelec; juister ware: onghemaectelike. |
3857 |
I.v. onberadenlike, onberadelike stelt het MNW voor de Haarlemse vertaling onradelike te lezen als onberadelike. Juist door het feit dat B en H hier identieke vormen hebben, zou de opmerking voor de twee glossaria moeten gelden, maar i.v. onradelike (MNWV:864) staat dan het citaat van Bern, naast onradelec van het Voc. Cop., als zelfstandige mogelijkheid, zonder verwijzing naar onberadenlike. Vgl. T 1125/2059, 20 r: onradelike. |
3893 |
Vgl. MNW II:915: gensen, gansen (= genezen). In H 132 staat onghesellec: de suspensie boven onghe- werd vergeten. De opvatting van MNW V:680 (het Haarlems onghesellec is wel op te vatten als ‘geen zorg voor een ander hebbende, geen belang in een ander stellende’) is dus niet correct en Gallée, wiens voorstel, nl. het verband met genezen, verworpen werd, had gelijk. |
3933 |
Verwarring met un-umbendelec; vgl. MNWV:555 i.v. onontbindelijc. Indien men alleen zou moeten afgaan op de andere B-citaten (dissoluere entbenden; dissolutio entbendinge), dan zou er moeten staan: unentbendelec. BH, 1914:37 verklaart de vorm uit B als een half of gedeeltelijk woord in plaats van het geheel ‘evenals men dat nog wel doet, - en van leerlingen ziet doen’ omdat men zich in de betekenis van lat. jn- niet vergiste. |
3935 |
BH (1889:76) drukt foutief: umbeschedeleke. |
3951 |
Hierbij hoort B peritis, prudens: urut. |
3975 |
De Dietse glosse komt ook voor in H 134, waar andere gelijkaardige citaten uit de Trierse hss. worden vermeld. Schoorvoetend geef ik de volgende poging tot verklaring: jnfallibilis werd foutief overgeschreven uit jnsatiabilis, dat overigens |
| |
| |
|
elders in B voorkomt als vnsadelec (= onverzadelijk). Mocht dit juist zijn, dan betekent de Dietse omschrijving dat niets kan/moet overblijven een kernidee van de schrijver bij het Latijns (verbeterd) item. |
3976 |
‘op een grammatische verklaring gaat terug een infans “nitsprekende”, al kan het ook stammen uit kerkelijke teksten, met kanttekeningen’ (BH, 1914:140). Met evenveel recht kan men echter aan juridische of historische gegevens denken. Infantes waren de kinderen van hun 1ste tot hun 7de jaar én die van 7 tot 12/14 jaar; samen vormden zij de groep van de impubres. Van 12/14 tot het eind van het 25ste jaar heten zij adolescentes of adulti. Vgl. in B: adolescens iungelinc, adultus volwassen, jmpubes sunder bart (de term jmpuberes omvat de jnfantes en de impuberes). Van 1 tot 7 jaar gelden de Romeinse kinderen als qui fari non possunt; slechts van 7 tot 12/14 worden zij erkend als qui fari possunt; jnfans nit sprekende kan dus betekenen: niet bekwaam (juridische) teksten of discussie te begrijpen; jnfans kint spreekt en begrijpt, eventueel met de hulp van een curator. |
3984 |
BH, 1889:77 verwijst naar Df. 296: ondrechtich; ook het MNW emendeert undragtech. Het correcte woord staat eveneens in T 1128/2053, 8o (L. de Man 1964:78): cicomorus ondrachtich moer [boem]. Synoniem, uit een andere sfeer (?), is B sterilis vndraglec, sterilitas vndraglecheit. |
3989 |
Hs.: muden met, van jongere hand, een boven de u bijgeschreven e. Vgl. jnquietare unureden vel muden, lassare muden. |
4101 |
den van muden is klein bovengeschreven op het eind van de regel. |
4171 |
Lees: jnstabulare (zie MNWVII:825); H 138 nam de vorm op: jnstabulare scocten (lees: scotten, ibid. 283); elders: T 1125/2059, 21v: jntabulare (niet vertaald); T 1128/2053, 8o, 90r: jntabulare scriuen; F 8, 55r: jntabulo as scribere; F 9, 107v: jntabulo instruere. |
4182 |
T 1125/2059, 22r: gheheel; H 138: gheheel. |
4184 |
ungetemperheit; cf. 4185. |
4185 |
Vgl. ook intemperantia ungetemperheit, i.p.v. ungetempertheit of ungetempretheit. Zie voor de laatste vorm B jntemperatus ungetempret. |
4263 |
Hs.: sag werd klein bovengeschreven op het eind van de regel. |
4272 |
De lezing van BH, 1889:78 unmensclic is foutief. De c van -mense-werd boven bijgeschreven. |
4279 |
Hs.: teg van qualegteg werd, op het eind van de regel, onderaan bijgeschreven. |
| |
| |
4280 |
Hs.: tewite met bovengeschreven nj. |
4287 |
Hs.: de j van het lemma -stjg- is een correctie uit een andere letter, misschien uit een gedeelte van de volgende g, die de schrijver te vroeg neerpende. |
4291 |
Ik durf vermoeden dat de twee explicamenta verkorte vormen zijn, gecopieerd op het Latijn trouwens, waarbij het door een afschrijver overbodig geacht jn- niet herhaald moest worden. Ik wil dus lezen: jngecleteit vel jncledinge; tenminste voor het laatste kan men een bewijsplaats inroepen, nl. H 141: jnuestitura incledinghe. T 1125/2059, 22r heeft net als B: jnuestitura cleedinghe. |
4299 |
Hs.: waken werd op het eind van de regel onderaan bijgeschreven. |
4300 |
T 1125/2059, 22r: onbesmet; T 1128/2053, 8o, 90v: vnbevlecket; H 141: ongheroeft; F 8, 56r: vnbevlecket; F 9, 109r: jnbigolatus vnbevlecket. Alleen H ongheroeft vergt even uitleg; lees er: ongheroert en vgl. B jntactus ungeruret, B jntemeratus gehel ungerurt. |
4302 |
Hs.: ken werd op het eind van de regel boven (be)su- bijgeschreven. |
4309-4310 |
Het MNW III:954 noteert hierbij dat de glosse op een ‘misverstand’ moet berusten. Het kan slechts om een verschrijving gaan: jnwinden, met bijvorm jnwenden werden foutief als jnwolken/inwelken gelezen. Vgl. T 1125/2059, 22r: jnuoluere inwinden; Pandecta 110r: inuoluo is, in wijnden. Zelfde redenering voor jnuolucrum in gewolkinge, dat moet stammen uit inwindinge, maar hierbij werd gedacht aan gewinden (gewenden) dat eveneens ‘wikkelen’ betekent (MNW II:1913). Kiliaan (in: MNW III:956) heeft: involucrum inwindel. VS, 1973:283 ziet een oplossing voor involucrum involginghe in een verschrijving voor invoudinghe. |
4309-4310 |
Het MNW III:954 noteert hierbij dat de glosse op een ‘misverstand’ moet berusten. Het kan slechts om een verschrijving gaan: jnwinden, met bijvorm jnwenden werden foutief als jnwolken/inwelken gelezen. Vgl. T 1125/2059, 22r: jnuoluere inwinden; Pandecta 110r: inuoluo is, in wijnden. Zelfde redenering voor jnuolucrum in gewolkinge, dat moet stammen uit inwindinge, maar hierbij werd gedacht aan gewinden (gewenden) dat eveneens ‘wikkelen’ betekent (MNW II:1913). Kiliaan (in: MNW III:956) heeft: involucrum inwindel. VS, 1973:283 ziet een oplossing voor involucrum involginghe in een verschrijving voor invoudinghe. |
4317 |
Hs.: -leke op het eind van de regel werd klein bovengeschreven. |
4328 |
Hs.: -leke werd klein bovengeschreven, op het eind van de regel. Bedoeld is: sunder wederdunleke; vgl. T 1125/2059, 22r: sonder weder doenlike; H 142 verwijst naar niet weder doenlec. |
4331 |
Hs.: -ke werd onderaan bijgeschreven op het eind van de regel. Men mag vermoeden dat aan de basis van het explicament een verschrijving ligt van vnbegripeleke; vgl. T 1125/2059, 22v: onbegripeleke; H 142 verwijst naar onbegripelec; F 8, 57r: jrrefrenibilis hoc e vnbegripelick. Naast de verschrijving in B zijn er met dit item ook elders moeilijkheden: vgl. het Latijn van F 8 en T 1128/2053, 8o, 90v: vnbregrile[ke], op het eind van de regel. |
4332 |
BH, 1889:7 drukt foutief bescherne. |
| |
| |
4342 |
Zie Inleiding blz. 109. |
4348 |
Volgende glosse in B: jsrahelita de gode siet. Ook elders: T 1125/2059, 22v: jsraelita die gode siet; T 1128/2053, 8o 90v: jsrahel, est vir videns deum; Pandecta 111r: Jsrahel videns deum. BH, 1914:140 ziet in de Dietse vertaling een ‘grammatische verklaring’, die uit kerkelijke teksten kan stammen. |
4375 |
BH, 1889:72: iugare tesamene seden; ibid. XXX verbeterd tot tesamene seilen. T 1128/2053, 8o, 91r: zeelen. Het MNW VII:922 i.v. seilen verwijst naar Voc. Cop. te gader seylen; H 143: te gader zeilen en B copulare seilen. Vgl. F 9, 111r: jugo as copulare mergere sub iugo ponere bynden; F 8, 57v: jugo as bynden; Pandecta 111v: jugo as bijnden; F 8, 31r: copulo as vergadderen; F 9, 53r: vorgadderen. Ook Df. 31r heeft: zusameneseylen, -spannen, -kuppelen, ndd. to samene zelen. |
4380 |
Klassiek Latijn is juniperus: de struik of de boom; vaak wordt de boom op -us verward met -um, de vrucht; zie Df. 312. Het verschil wordt gemaakt in T 1125/2059, 22v: juniperus een boem; T 1128/2053, 118r: juniperus wakedoern; Pandecta 112r: juniperus wacheldornboem; H 143: en boem; F 8, 137v: wachandelen beren jŭniperum, juniperus est arbor. |
4400 |
Hs.: verse met inlassingsstreepje en bovengeschreven e: veerse. |
4405 |
De eerste letter van kalenda werd niet ingevuld; het gaat daarbij om het eerste woord in de k-reeks. |
4407 |
De eerste letter van het lemma werd niet ingevuld; het gaat om het eerste woord van de l-reeks. In wankelen werd len klein bijgeschreven. |
4426 |
T 1125/2059, 22v: haghedisse; H 144: aftisse, enz. VS 1975:241-243 bespreekt het woord en lokaliseert de varianten. Uit T 1128/2053, 8o, 91r citeert hij euedasse dat te vergelijken is met F 8, 119r: euedisse. De vorm eue- ontbreekt in het MNW en in Df. 314. |
4432 |
Identiek met B laquearia himelte; in beide gevallen wordt de zoldering, het plafond bedoeld (MNW III:325). Himeltekomt een derde maal voor ter vertaling van palatum, het verhemelte. |
4433 |
Zie: cadus. |
4444 |
T 1125/2059, 23r: iunc baert; T 1128/2053, 8o, 91v: ioncbaerd; H 145: joncbart; hiertegenover: hs. Marburg 1106, 5r: nwebart; Fr. Closener (hs. Fribourg 118): nuͨwerbart. |
4448 |
T 1125/2059, 23r: clesse; T 1128/2053, 8o, 91v: classe uel cliue; H 145: clesse; |
| |
| |
|
Pandecta 114v: clyue; F 8, 59r: clatte; lappacium klettenzat uel klattich; F 9, 114r: lapa eyn cliue; lapacium clyuenzat. cletce e.d. worden verklaard in E. Rooth (NDM 16-18, 75 e.v. [1960-1962]), onder meer op grond van de constatering dat dentalen vóór helle klanken gemouilleerd worden in gevallen als kletze (in de streek van Cleve en Geldern). Vgl. T 1128/2053, 8o, 115r: bardana classe; ib. 118r: lappa clesse; Ms. germ. quarto 610 (in Lex. I:194) heeft: lappa glis klyue; Df. 318: hgd. ndd. klette, cliue. |
4450 |
Hs.: steeken. |
4456 |
Bij BH, 1889:68 staat foutief stenire. |
4459 |
Zie: lacuna. |
4460 |
Het Diets staat wel voor himelen (= een plafond maken, MNW III:325). In het hs. gaat himelte onmiddellijk vooraf: de overtollige t in het ww. is waarschijnlijk daardoor te verklaren. |
4467-4469 |
Hierbij horen B lasciuia verwentheit, lasciuus verwent en het syn.: petulans verwent, petulentia uerwentheit, eetulcus uerwent. Voor de drie eerste items heeft T 1125/2059, 23r resp. verweenden, oncuuscheit, oncuusch; ibid. 31r staan ook: petulans verweent, petulantia verweentheit, petultans verweent.
T 1128/2053, 8o, 91v: lasciuire gheylen, lasciuus gheil; H 145: lassiuire verweenden, lassiuia loestecheit, lasciuus lostich; ibid. 181: petulans verwent, petulancia verwentheit, petultus verwent; Pandecta 114v: lasciuus a. um. gheil uel luxuriosus, lasciuia e. gheilicheit uel vorweentheit uel lusticheit, lasciuio is. ire. gheilen;
ibid. 146r: petularis verwennet uel cardelich (lees: tardelich), petulancia e. vorweentheit uel cartheit (lees: tartheit); F 8, 59v: lasciuia gheylheyt luchticheyt vorwenheyt, lasciuio is. gheyllen; ibid. 78v: petularis verwenet tardelich, petulancia wentheit (ver- werd vergeten!) tardelicheit; F 9, 114v: lassiuŭs luxuriosus geyl, lassiuia geylheyt, lassiuio is ire geylen; ibid. 155r: petularis verwentlick, petulancia verwenicheit. De Dietse vertalingen wijken niet af van de klassieke Latijnse nuances; vgl. MNW IX:305-309. |
4467-4469 |
Hierbij horen B lasciuia verwentheit, lasciuus verwent en het syn.: petulans verwent, petulentia uerwentheit, eetulcus uerwent. Voor de drie eerste items heeft T 1125/2059, 23r resp. verweenden, oncuuscheit, oncuusch; ibid. 31r staan ook: petulans verweent, petulantia verweentheit, petultans verweent.
T 1128/2053, 8o, 91v: lasciuire gheylen, lasciuus gheil; H 145: lassiuire verweenden, lassiuia loestecheit, lasciuus lostich; ibid. 181: petulans verwent, petulancia verwentheit, petultus verwent; Pandecta 114v: lasciuus a. um. gheil uel luxuriosus, lasciuia e. gheilicheit uel vorweentheit uel lusticheit, lasciuio is. ire. gheilen;
ibid. 146r: petularis verwennet uel cardelich (lees: tardelich), petulancia e. vorweentheit uel cartheit (lees: tartheit); F 8, 59v: lasciuia gheylheyt luchticheyt vorwenheyt, lasciuio is. gheyllen; ibid. 78v: petularis verwenet tardelich, petulancia wentheit (ver- werd vergeten!) tardelicheit; F 9, 114v: lassiuŭs luxuriosus geyl, lassiuia geylheyt, lassiuio is ire geylen; ibid. 155r: petularis verwentlick, petulancia verwenicheit. De Dietse vertalingen wijken niet af van de klassieke Latijnse nuances; vgl. MNW IX:305-309. |
4467-4469 |
Hierbij horen B lasciuia verwentheit, lasciuus verwent en het syn.: petulans verwent, petulentia uerwentheit, eetulcus uerwent. Voor de drie eerste items heeft T 1125/2059, 23r resp. verweenden, oncuuscheit, oncuusch; ibid. 31r staan ook: petulans verweent, petulantia verweentheit, petultans verweent.
T 1128/2053, 8o, 91v: lasciuire gheylen, lasciuus gheil; H 145: lassiuire verweenden, lassiuia loestecheit, lasciuus lostich; ibid. 181: petulans verwent, petulancia verwentheit, petultus verwent; Pandecta 114v: lasciuus a. um. gheil uel luxuriosus, lasciuia e. gheilicheit uel vorweentheit uel lusticheit, lasciuio is. ire. gheilen;
ibid. 146r: petularis verwennet uel cardelich (lees: tardelich), petulancia e. vorweentheit uel cartheit (lees: tartheit); F 8, 59v: lasciuia gheylheyt luchticheyt vorwenheyt, lasciuio is. gheyllen; ibid. 78v: petularis verwenet tardelich, petulancia wentheit (ver- werd vergeten!) tardelicheit; F 9, 114v: lassiuŭs luxuriosus geyl, lassiuia geylheyt, lassiuio is ire geylen; ibid. 155r: petularis verwentlick, petulancia verwenicheit. De Dietse vertalingen wijken niet af van de klassieke Latijnse nuances; vgl. MNW IX:305-309. |
4480 |
Vgl. B lucerna lanterne, met zelfde identiteit ook elders, bijv. in T 1125/2059, 23v: lanterna lanterne; lucerna lanterne, ib., 24v; laterne in beide gevallen in T 1128/2053, 8o, 91v en 92v; Pandecta 119v: lucerne e. luchte; F 8, 63r: lucerna luchte. Hier tegenover de precisie in Marburg 1106, 13r: laterna laterne, lucerna brennende liht. |
4483 |
T 1125/2059, 23r: bedinghe; T 1128/2053, 8o, 91v: ghebet oracio; H 115: bedinghe; Pandecta 115r: biddinge scilicet deum; F 8, 59v: biddynghe scilicet dei. |
4484 |
Vgl. B oblatrare weder belen. T 1125/2059, 23r: belen, latratus belinghe, oblatrare |
| |
| |
|
wedercelen (!); T 1128/2053, 8o, 91v: latrare blelen (laatste l onduidelijk; kan ook bleben zijn), latratus blekinghe; H 167: oblatrare treghen, wederbelen (de glosse wordt door VS 1975:289 verklaard als teghen of ieghen belen naast wederbelen; vgl. inderdaad de vormen met weder-, wider-); latrare zelf heet in H 145: belen sicut canes, latratus belinghe; F 8, 59v: latro as bleken; ib. 72v: oblatro as weder blaffen; ib. 114v: blecken als de hunde belen latrare; F 9, 114v: latro as blecken; ib. 140r: oblatro as weder clappen. Df. Nov. Gloss. 229: bellen, also de hunt, huylen, blecken, belcken; latratus blaffinghe, bellinge der hunde; Df. Mlat. Wtb. 165 en 189: latrare bellen, oblatrare bellen. |
4496 |
Er is geen overeenkomst tussen het Latijns adj. en het vertaald bijw.; bij het Diets past laute. |
4518-4520 |
Met superscripte e boven a. |
4518-4520 |
Met superscripte e boven a. |
4518-4520 |
Met superscripte e boven a. |
4531 |
T 1125/2059, 23v: smekende; H 147: smekende; T 1128/2053, 8o, 92r: sprakich; Pandecta 116r: speckelich (lees: spreckelich); F 8, 60v: sprecklich; F 9, 116r: sprekelich. Vgl. Pandecta 116r voor de omgeving van het woord: lepida ymago antiquorum patrum; lepidus a um speckelich; lepidus di fuit quidam gallorum de quo pompeius circa aues triumphat Item dicitur fuisse quidam proditor quem catulus interfecit (varianten hierbij in F 8, 60v: (pompeius =) pampeius, (circa aues =) circa apes, (triumphat =) triumphauit, (interfecit =) interfecit sua vi.
Geen aansluiting van deze tekst bij de Brevilogus i.v.: Lepor oris altera longa est curiositas vel facundia vel bonus vel pulcher modus loquendi Jnde Lepidus a um est homo sapiens in sermone vel curialis Jnde Lepiditas id est curialitas vel dulcedo verborum. Misschien is er verwarring van twee glossen, nl. lepidus = sprakich e.d., en anderzijds lepida, -ae = schub of scelp(e); vgl. Df. 324: scelmp. |
4543 |
Het lemma is in Df. 325 syn. van letargicus vorgeten. Klassiek lat. lethargus is echter ook subst. ‘diepe slaap, lethargie’. Gaat het nu toch om dit laatste woord, dan moet uergeten verklaard worden als de aanduiding van de basisidee. |
4547 |
Zie Inleiding blz. 45. |
4561 |
BH, 1889:72: ‘lees secher?’; MNW VIII:248 noemt te reicht sech ‘wel eene verkeerde lezing’ voor te re(i)cht segger. Vgl. MNWVI:1133: rechtspreker; Df. 313: Iustitiarius rechtsprecher i. iudex; T 1125/2059, 23v: legalis ghetrouwe vel wetbringhere; legifer idem; T 1128/2053, 8o, 92r: legifer eydragher; H 146: weddreghere; Pandecta 115v en F 8, 60r hebben: quasi legem ferens; F 9, 115r: quasi ferens legem. Werd de aanvulling (segger i.p.v. hs. sech) niet opgeroepen door (recht)spreker? Een item als rechtspreker, al klopt het niet volledig met legifer, is wel niet onmogelijk als men kan aanvaarden dat bij reicht segger de begin-te van het hs. een verschrijving zou zijn voor het volgend re van reicht-? In eydragher(met een diakritisch teken boven de ey-, of werden streepjes boven de ij curieus |
| |
| |
|
nagebootst?) schuilt wel de letterlijke vertaling van ferens legem, de ee-drager; vgl. ook H weddreghere, met de kans dat T wetbringhere verschreven werd voor wetdraghere. Het interpretament staat voor: tereichtsech(g)ere, dat ik uit zijn omgeving aflees: r. 1: lex. reicht.; r. 3: legalis. getrue. vel wetbrjn gere (boven de regel); r. 4: legifer. tereicht sech.
Hieruit wordt, mede door het verwijzingshaakje, wetbrjngere duidelijk, maar gere is voor de schrijver parallel en het zal dus ook dienen na sech. Eén detail: het hs. heeft na ieder explicament de punt; er staat er ook één na sech, foutief dus. De afschrijver zag het procédé niet in. |
4595 |
Ontbreekt in T 1128/2053, werd in T 1125/2059 niet vertaald. H 148: en stertele; F 8, 61v: graspe; Pandecta 117v: haspe; Fr. Closener (hs. Fribourg) 122: lingula Schlǒthrieme oder Ringke; Marburg 1106, 111r: ligula satelreme. De citaten uit Fribourg en Marburg ontbreken nu in Df. |
4596 |
Hs.: witte-met een eerste tdie gevulder werd geschreven; misschien een correctie uit een ander teken. |
4597 |
Klassiek Latijn: licinium (= wiek); vgl. H148: lignus ni wieke de candela; Pandecta 117v: licmen is lenemet; F 8, 61v: licinen inis leuemet (sic); F 9, 117v: licius kerseschnor factus de filis retortis. Zie Df. 328 met talrijke bijvormen en MNW IV:368-369 met verklaring uit lat. linamentum. |
4602 |
Vgl. B limosus limagteg; H 148: mose, moesechtich; T 1125/2059, 23v: limosus vilechtich. Lijm = slijk, modder (MNW IV:632; vgl. H moese). Het Triers citaat vilechtich lijkt mechanisch te zijn neergepend vlak na limare vilen in plaats van limechtich. |
4605 |
T 1125/2059, 23v: meer of wech; T 1128/2053, 8o, 92r: wech; H 149: smeer vel wech; F 8, 61v: limes tis a limus a vm (waarschijnlijk wordt bedoeld: limus, -i) curuus Item est via transuersa uel est fumus (verschrijving voor: fimus slijk). Het Diets is in de citaten correct: het gaat om een weg of om een meer = grens(paal), behalve de foutieve (?) oplossing in H smeer. Nu is fimus niet alleen ‘slijk’, maar het betekent eveneens ‘vloeibare, vettige aarde’, wat toch met ‘slijk’ overeenstemt, en als ‘smeer’ weergegeven kon worden. |
4606 |
Meren is: een meer, een grenspaal zetten; vgl. F 8, 61v: limito limites assignare. T 1125/2059, 23v: meerren; H 149: smeren; T 1128/2053, 8o, 92r: enghen. Pandecta 117v: limito as. limites assignare endigen. Voor H smeren, zie: limes smeer (=B: limes meer vel wech. Endigen ‘komt zoover bekend is in 't mnl. nog niet voor, wel in 't mnd.’ (MNW II:654). |
4614 |
Zie Inleiding blz. 42. |
| |
| |
4633 |
Als om iedere twijfel bij de lectuur te vermijden staat de u duidelijk gescheiden van het tweede deel -uer. |
4638 |
T 1125/2059, 24r: papelike; H 149: papelec. Het MNW VI:117 noemt het syn. clerkelike: op de wijze van een geestelijke, van een geleerde. De vertaling door papeleke ‘ligt voor de hand in een tijd dat de litteraten natuurlijk alleen papen waren en omgekeerd’ (BH, 1914:94).
Dan moet ook bij astronomia papscap niet aan een vergissing gedacht worden. Df. 56 neemt de glosse van B op en voorziet papscap van een nota: clerus., waardoor hij afziet van de interpretatie: alleen papen waren op het gebied actief; hij houdt het dus strikt bij de letterlijke overeenkomst, bijv. kunst des gestirns. Overigens ontbreekt in Df. 127 papscap i.v. clerus. |
4661 |
-heit werd naast en boven gebeideg bijgeschreven in kleinere letters. De vertaling is correct, maar op de volgende regel komt heit een tweede maal voor als: loqui. spreken. heit., wat dus bewijst dat de afschrijver met zijn initiatief geen lof verdient. Het wordt ook wel waarschijnlijk dat hij, vóór hij een kolom of een folium schreef, vooraf de tekst niet voorbereidde.
Intussen is het eerste heit toch wel interessant; het staat dus in B als: longanimis. gebeidech. longanimitas. gebeideg. En nu valt de versie H 150 op: longanimis ghebeidecheit longanimitas ghebeidecheit. Men kan m.i. H slechts verklaren uit de foutieve interpretatie van B of een voorganger waar heit twee maal voorkwam. |
4667 |
T 1125/2059, 24r: toghel; H 150: toghel, breidel, halsbant; Marburg 1106, 11r: zoumleder. Vgl. B habena togel. |
4722 |
Eerste letter van het lemma is niet ingevuld; het gaat om het eerste woord van de m-reeks. |
4726 |
Syn.: B paries want. Vgl. T 1125/2059, 24v: materia een want; T 1128/2053, 8o, 93r: mure; H 152: want. Een precisie in Pandecta 120v: Macerie muri vinearum de puris lapidibus sine cemento. |
4766 |
Hs.: in de rand leest BH, 1889:47(6) mes. In dat geval is de toevoeging op te vatten als een correctie in het voordeel van de gebruikers, m.a.w. er wordt gewezen op het eerste element van het explicament: lees messprake! |
4770 |
Misschien is de logische oplossing de versie die het MNW VI:836 suggereert: malle staat voor male en quaterleke voor qualeke (of quatleke, L.D.). BH, 1914:37 ontleedt quaterleke als quat (vel) erleke, waarin quat adj. is en erleke het bijw. (dat overigens ‘toornig, met gramschap’ betekent, MNW II:709). Het voorstel van BH is wel mogelijk, mits een kleine wijziging, nl. qua l erleke, waarin de doorgestreepte l slecht werd gelezen en gevoegd werd bij (qua)t, met foutief geïnterpreteerd l dus. De interpretatie zou dan te vergelijken zijn met dat ander |
| |
| |
|
merkwaardig citaat B irrorare aneclawen vel be, te lezen als aneclawen vel beclawen. In dit geval luidt de glosse van B dan quatleke vel erleke. |
4824 |
Men denkt bij ‘van marmeren’ aan een vergissing, maar blijkens het MNW IV:1154 werd het stoffelijk adj. marberijn, marmorijn, marmeren ook gesubstantiveerd en in dit geval kon dan uan weer voorafgaan. Voorbeeld aldaar: ‘Ene fonteine ... nam in enen steen haren ganc van merberine’. |
4834 |
Hs.: ratsele met alleen bovengeschreven e; vgl. probleuma ratsele. |
4835 |
Hs.: radere met alleen de bovengeschreven e; vgl. B suasor redere. |
4875 |
De afkorting voor -er is in het hs. niet zo duidelijk. |
4884 |
Vgl. B nugigerulus truffere vel logenere. T 1125/2059, 25r: mendax loghenere; ib. 27v: nugigerulus loghenere; T 1128/2053, 8o, 94r: mendax loghener; mendosus loghenaer; ib. 96r: nugicidus loghennaer; H 156: mendax loghenere; ib. 166: nugigerulus loghenere; Pandecta 124v: mendax loghenar; ib. 133v: nugas indeclinabile omnis generis loghener; nugigerulus a. um. logendregher; nugidicus a. um. logen secgger; F 8, 66v: mendax logener; ib. 72r: nugas indeclinabile omnis generis mendax; nugigerulus a um logendregher; nugidicus a um logenzecgher; F 9, 127r: mendax logener; ib. 139r: nugigerulus nugas gerens; nugarum portator uel turpis nuntius. |
4887 |
De lezing van BH, 1889:4 bedelere is foutief. |
4933 |
MNWVI:384 verbetert in harn. Vgl. T 1125/2059, 43v: vrina pisse; H 249: pisse; Pandecta 205r: mige; F 8, 111r: myghe; ib., 127: pisse mige vrina minctura. Vgl. eveneens: B mingere seiken vel pissen; T 1128/2053, 8o, 99v: mingere pissen; ib., vrinale seec vat; Pandecta 126r: myghen; F 8, 127r: pissen migere mingere vrinare. Mige is vooral oostmnl., MNW IV:1582; harn slechts oostelijk, MNW III:161. |
4943 |
Het Latijns woord wordt elders anders geglosseerd: senipzaet, H 157; mosterdes saet quia vnum granum fecit centum, Pandecta 126r; quia vnum granum. fecit 1000 mosterdes zaet, F 8, 67r. Mosterdzaad luidt op andere plaatsen: sinape mostersaet, T 11.28 /2053, 8o, 106v; synapis mosterzaet vel zemp, ibid. 120r. VS, 1975: 264-265 bespreekt er senip e.d. én hun verspreiding. |
4944 |
T 1125/2059, 25v heeft wuwe; H 157: wu; Pandecta 126r: wyge quasi mollis in volatu; F 8, 67v: q. mollis wygge; Lex. 76: wye vel vywe. VS, 1975:174-175 brengt het materiaal van wie e.d. |
4967 |
T 1125/2059, 25v: wonderlic maken; T 1128/2053, 8o, 94v: mirificari wonderliken; H 158: mirificare wonderleken. Ik wil voorstellen B te lezen als |
| |
| |
|
wonderlec maken; dat is ook elders de oplossing, bijv. in het eerste Triers citaat en in de Pandecta, 126v: mirum facere. Vgl. T 1125/2059, 25v: mirificus wondermakere.
‘wonderliken, -leken’ kan staan voor -lic(T 1128/2053) en voor -lec(Harlemense) of voor het bijw. dat dan resp. eindigt op -like en op -lec, -like. Werd aan het laatste gedacht, dan kan verwezen worden naar mhd. wunderlichen, mnd. wunderliken (MNW IX:2789), maar het geval zou in B een uitzondering zijn. Zie ook Inleiding blz. 45. |
4971 |
Hs.: -coleon met een streepje links van de 1. Moet dus -conleon gelezen worden? T 1125/2059, 25v: mirmicoleon dir steen; H 158: mirmicolium diersteen; F 8, 67v: mirmicelion lapis quedam; Pandecta 126v: mirmiteleon lapis quedam. |
4977 |
Zie nu ook J.G. Heymans (TT 21 [1969], 3-4:131-185) over de lokalisatie van misericordia-vertalingen in het Diets. |
4979 |
Vgl. het onderzoek naar de lokalisatie van items als ontfarminge, ontfarmenesse, enz. in TT 21 [1969], 3-4:181-185. |
5032 |
De lezing van BH, 1889:85 monumentum is foutief. |
5035 |
Het lemma is gescheiden: mone en tarius; tussen deze twee gedeelten heeft een letter gestaan die uitgekrabd werd. De afschrijver moet toch in de war zijn geweest; dat wordt nog bewezen door het schrijven van -arius, wat hier traditioneel -arjus luidt. |
5036 |
H 159 heeft hetsel, dat door MNW III:292 en VS, 1973:288 gelezen wordt als hecsel; overigens heeft H 114 eveneens firmaculum hecsel. I.v. hecsel verwijst MNW; III:292 naar hecht-(seel), waaruit toch de verwantschap met hechten zou blijken, tenzij hegtsel e.d. door volksetymologie ontstaan zouden zijn. |
5058 |
Men kan twijfelen: gaat het om een acc. of een neutrum van morticinus, -a, -um (zie VS, 1973:288) of om het subst. morticinum (=lijk, ‘gedoet’ lichaam)? T 1125/2059, 26r heeft: morticinium ghedoet; T 1128/2053, 8o, 95r: morticinus doet gheslaghen uel doet gheuallen; Pandecta 128v: morticinium dodinge, morticinus a. um. doet geslagen (morticinus is er bovendien: auis predicens mortem; met lichte varianten zelfde tekst in F 8, 69r). |
5064 |
Vgl. B: agilis berureg. |
5133 |
In het hs. ontbreekt de n van nanciscj, initiaal van het eerste woord van de n-reeks. |
5139 |
Zelfde verschrijving in: natare smemmen en natator smemre. Correcte vorm in B transnare ouerswimmen. |
| |
| |
5150 |
T 1128/2053, 8o, 95v: eersbelle; T 1125/2059, 26v: aersbille; H 162: ersbille; Pandecta 130v: eersbille; hs. Marburg 1106, 6r: clunis ars bel; natis ars bel. Vgl. Brevilogus (Reuchlin) i.v. nates: idem est quod clunis et raro inuenitur in singulari et dicuntur partes inferiores circa posteriora et dicitur a nito quasi sedendo innitimur natibus vnde Quamuis arte nates tamen apparent tibi nates. |
5157 |
Zie Inleiding blz. 44. |
5160 |
‘welgen’ is fout voor walgen; zie Franck-Van Wijk en MNW IX:1627. T 1125/2059, 27r: walghen; nausea walghinghe; T 1128/2053, 8o, 95v: walghen; nausea walghinghe; ook zo in Pandecta 130v: walghen, walginge; in F 8, 70r: walghen; in F 9, 135r: walgen. Df. 376 heeft geen e-vorm. Franck-Van Wijk 772 wijst op het citaat van Bern: ablautend of als ‘walgen’ te lezen; identieke verwijzingen in MNW IX:1627. |
5167 |
Zie Inleiding blz. 109. |
5187 |
Lees: de copmanschap drift. |
5201 |
BH, 1889:18 drukt foutief Neomema. Vgl. T 1125/2059, 27r: neomenia hoghetyd; T 1128/2053, 8o, 95v: hoechtijt; H 164: nemenia hoeghtijt; F 8, 70v: nemenia in nouo latine (sic!); F 9, 135v: neomenia orum festum iudeorum in nouo mensa; Brevilogus: Neomenia festum iudeorum in nouo mense Vnde buccinite in neomenia tuba Itemm dicitur nouilunium a neos i. nouum et mena luna.
-menia is de juiste grafie, een aanpassing van de Joodse persoonsnaam Nehemia (stadhouder in Jeruzalem, 445 v. Chr., die kon bewerken dat de stad kon worden losgemaakt van Samaria en een onafhankelijke provincie werd). De stadswallen, menia, die onder zijn impuls heropgebouwd of verstevigd werden, zijn aanleiding geweest tot de overgang Nehemia neo-menia. Zie het boek Nehemia 8, 13: viering van het loofhuttenfeest, en Nehemia 9, 1: boetedag na het feest. |
5209 |
T 1125/2059, 27r: enich maniere; T 1128/2053, 8o, 95v: nerghenna; H 164: engher wijs. Negener wis en nerghenna (vgl. Df. 379: nyrgent na) zijn correct; enich maniere en engher wijs vertalen de negatie niet, misschien omdat lat. neoverduidelijk was. |
5235 |
Staat onmiddellijk na: nimpha iuncvrowe; elders komt de correcte vertaling voor: T 1125/2059, 27r: sonder wonder; T 1128/2053, 8o, 96r: sunder wonder; H 164: wat wondere. |
5290 |
In de marge staat een niet nader te identificeren teken. Glosse ontbreekt bij BH, 1889:50. |
5292 |
Aan nouem gaat een a vooraf. |
| |
| |
5300 |
Slechts een paar citaten sluiten hierbij aan: Pandecta 132v: nachtsanck; F 8, 71v: nacht zanck; F 9, 137r: nachtzanck. Elders staat: T 1125/2059, 27v: nachtghanc; H 165: naechganc. Waarschijnlijk is -ganc ontstaan uit hss. die -zanc (met lange z) schreven, waardoor dan verward werd met g: -ganc. En misschien werkte daarbij mee een vertaling van een ander woord noctisurgium dat een nagtganc kon oproepen. Bet.: nachtsant = complete, complie. |
5329 |
Na ene staat een teken dat op een sigma lijkt; waarschijnlijk moet a uit a(dverbium) gelezen worden. Vgl. T 1125/2059, 27v: eno. |
5346 |
Eerste Latijnse woord van de o-reeks; de plaats voor de initiaal bleef vrij. Syn. pro dur. |
5359 |
Lat. ibex, -icis of objicis (uit vroeger: objex), opex (= de grendel). De B-glosse is identiek met het citaat in H 167. Maar B heeft eveneens het lemma jbex dat er echter niet vertaald wordt: hiervoor heeft H 126 grindel vel slanghe, dit laatste uit hs. slangle. Lat. obex en ibex worden dus door elkaar gebruikt; zie nu VS, 1973:280 die slanghe een mogelijke nadere toelichting bij grindel noemt. Dit gaat natuurlijk op in de mate waarin men rekening houdt met bepaalde aanduidingen (ik wijs bijv. op lat. vectis metaphorice diabolus, Df. 608) en met opvattingen hieromtrent in het MNW II:(1889), 2129 en in BH, 1914:40-44; in dat geval zou grindel een duivelsnaam zijn, een mythologische benaming, die ook de reus uit de Beowulf draagt.
Er kan geen discussie zijn in verband met grindel als lat. obex, opex, ibex(eventueel met de bijvormen iber, ibix, ibis, offi, offites). Bepaalde Latijnse items van deze reeks duiden een serpent aan, bijv. ibex of vectis. Maar toch mag men zich afvragen of de afschrijver zich hier niet vergist heeft: slanghe (ik herhaal: dat in H staat als slangle; de afschrijver verstond waarschijnlijk niet de allusie op serpent, de duivel) kan inderdaad fout zijn voor stanghe, dat o.m. de grendel betekent; zie Kiliaan 1599:522 met de vertalingen stipes, pertica, vallus, sudes, vectis, fustis, longurius, sparus, sparum, contus, hastile, phalanga, vulgo stanga. Zie ook Df. 608 i.v. vectis: riegel, eyn ysern grindel, eysensteck, ein stang dar an man tregt. De Germaanse mythologie zou in het glossarium zo uitzonderlijk zijn, dat misschien met meer recht nog gedacht moet worden aan het verbeteren van de H-glosse in grindel vel stanghe. |
5398 |
De Dietse vorm wordt door VS besproken, 1975:251-252; ook de synoniemen komen er aan de beurt. Heven wordt ‘slechts in hgd. gekleurde tongvallen’ opgetekend (MNW III:415); in het Rijnland ligt de grens tussen heffen en heven bij de grens van de klankverschuivingen (Veldeke VI:106). Daarenboven wijst Frings er op het feit dat heven ook in de oorkonden van Jülich en Berg gebruikt werd. |
5452 |
Te lezen als sueppe; vgl. T 1125/2059, 28v: soppe; ibid. 29r: offella soppekyn; H |
| |
| |
|
170: soppe; Pandecta 136r: offella, -e diminutiuum. BH, 1914: 94-95 zocht (tevergeefs) naar een andere acceptabele oplossing: de glosse zou oorspronkelijk geweest zijn offa i(d est) weppe. |
5462 |
Df. 394 emendeert terecht olsmalt; het MNW V:85 sluit zich hierbij aan. Olsmalt is de Nederrijnse vorm van mnl. oliesmout (ibid.) Df. 394 citeert naast oly(e) eveneens de grafie olei. |
5476 |
BH, 1889:2 allerhande igilic, ibidem XXIX, verbeterd tot allerhande igelic; hij vergeet echter de correctie bij zijn versie allerhande. |
5477 |
Hs.: ompc met afkortingsstreepje. |
5479 |
Fout in het hs.; lees: omnimodo. |
5547 |
Niet te lezen zoals BH, 1889:XIV voorstelt, nl. ortenere? met een tussenvorm orcenere, maar wel als een verschrijving voor gardenere (zie dat woord in MNW II:891: gaerdenare). |
5552 |
Hs.: ueg werd klein boven bijgeschreven, op het eind van de regel. |
5571 |
Eerste woord van de p-reeks zonder ingevulde initiaal. |
5577 |
Onmiddellijk hierna staat: pactio getunst. Bij het eerste getunst moet men toch opmerken dat het hier niet noodzakelijk gaat om het subst.; getunst net zoals pactum is een verl. deelw. van tunsten, tonsten, en pactus, -a, -um is het verl. deelw. van paciscor. |
5602 |
Vgl. B pugnus fust. T 1125/2059, 29r: palmus (niet vertaald); H 173: vust; Pandecta 140r: mensura manus; F 8, 75v: mensura manus. Vgl. T 1125/2059, 33r: pugnus wust; H 196: vust; Pandecta 156v: vuyst in masculino genere; F 8, 75v: vust in masculino genere. Hs. Marburg 1106, 6r, omschrijft: palmus zůgetanhant, palma gestrektehant, pugnus (met foutief streepje boven eerste u) fust. |
5605 |
De glosse staat op de laatste regel van het fol. 55rb; daardoor kon de schacht van de twee p's naar beneden toe met een paar krullen versierd worden. |
5624 |
Df. 410 verklaart pape als audire ammirantis en vertaalt: hore, here, enz.; sune, enz. In Lex. I:264 komen voor als Admiratiua: en, ecce, vide suͤ; audi, audi hoͤre, hoͤre en pape, echter zonder vertaling. Pandecta 141r: pape aduerbium mirabilis uel interiectio; F 8, 75v: papa interpretatur mirabilis, en verder, hiervan gescheiden: pape interiectio. |
5671 |
Hs.: versmeden met geëxpungeerde e en bovengeschreven a. |
| |
| |
5677 |
BH, 1889:92 is zeker van zijn opvatting: ‘Het Holl. woord na vel ontbreekt in het ms.’. De scribent kan inderdaad het tweede interpretament misschien niet lezen; hij stelt de verdere ontcijfering tot later uit en hij vergeet. Wat echter tot voorzichtigheid moet aanzetten, is de voluit geschreven vorm uel die anders als l met apostrof of streepje voorkomt. Trouwens, andere hss. hebben slechts één vertaling bij pabulum: T 1128/2053, 8o, 97v: voeder; F 8, 75r: voder; F 9, 146v: voder; Pandecta 139v: voeder.
Maar F 8, 136r heeft: pabulum voder als men den vee gift; Df. Nov. Gloss.: 275: vouder also me dem ve gifft (ndd.-lat. hs. 38); in het MNW IX:703 worden aangehaald: Voc. Cop.: pabulum voeder en pabulari voeder gheven beesten; Teuthonista: pabulum voider als men den dyeren gheeft; Kiliaan: pabulum voeder den beesten; Plantijn: voeder oft voederinge der beesten. Deze wendingen brengen de sleutel: B vuder uel is fout voor vuder uee (voeder voor vee). Vee staat ook op andere plaatsen in B: pecus uee, armentum ve vel cudde, grex vee. In verband met veevoeder citeer ik uit B: siliqua verkens eten (= eikels, bonen, erwten); vicia crocke vel ueche; cicer smal sat ( = smalsa(e)t); fenum hoj. |
5702 |
Hs.: vóór het woord staat een later toegevoegd kruisje. |
5704 |
Lees: slagten uanden vader. |
5720 |
-merkan verschreven zijn uit -min: luttelmin; vgl. T 1128/2053, 8o, 98r: en luttel min; Lex. I:255: eyn luttik myn, enwenich mynner. Het MNW IV:911 wijst aan de hand van Df. 418 op de afwijkende vertalingen van paulominus: eyn wenig mynner én eyn wenig me. ‘Het zal dus raadzaam zijn, het mnl. woord niet te veranderen, al zou men ook de glosse eer verwachten als vertaling van lat. pauloplus’. |
5721 |
De glosse luidt in T 1128/2053, 8o, 98r: pauloplus luttel meer. Df. 418 vertaalt eveneens: eyn wenig darnach, luttel namal. |
5758 |
Staat in B naast concubina kefse; T 1125/2059, 30r: pellex elle; T 1128/2053, 8o, 98r: amye; H 177: elle; F 8, 77r: amyghe. MNW II:615 i.v. elle: ‘bijzit’, met de vaststelling dat het woord wel uitsluitend ‘tot de aan Duitschland grenzende dialecten’ behoort. Naast pellex elle (T 1125/2059) staat pelex helye. Ik zou dit woord willen lezen als amye, niet via een verschrijving, maar langs een foutief gedicteerde vorm. |
5762 |
Hs.: oorspronkelijk pelliceum waarvan in -eum de e tot j werd verbeterd. Deze j werd boven nogmaals als i gepreciseerd. |
5777 |
Hs.: ruwenisse werd klein bovengeschreven op het eind van de regel. |
5782 |
De -re van camere werd normaal bovengeschreven, op het eind van de regel. |
| |
| |
5787 |
Zie Inleiding blz. 109. |
5797 |
Bedoeld wordt het hovetdoec = hoofddoek, kap (MNW III:736; III:701-702); ook zo in Df. 424. |
5799 |
De scharpe is de pelgrimstas of reiszak; het woord is vooral zndl. (en Limburgs) ‘maar ontbreekt in de woordenboeken, ook bij Kiliaan en Plantijn; alleen Gloss. flam. 12 heeft scarpe’ (MNW VII:332). De uitspraak houdt wel uitsluitend rekening met Nederlandse woordenboeken; zie inderdaad Df. 424 i.v. pera: scherbe, scherpe; Df. Nov. Gloss. 286: taschen, schermfel (aus: scherben-), bilgerin täsch (= pelgrimstas); Df. Mlat. Wtb. 208: perapastoralis ein hirten sack, millich sack. De hss. kennen het woord, maar het wordt er vervangen door ‘tas’: T 1125/2059, 30r: sc(ar)pe (of: scerpe); T 1128/2053, 8o, 98r: tasche uel scorpe; H 178: tesche; Pandecta 144v en F 8, 77v: tassche; Fr. Closener (hs. 66, Fribourg) 147: pilgrims tesch; Marburg 1406, 11r: Bilgrimtesche. De middeleeuwse pelgrim vertrok met scarpe ende bordoen (MNW I:1376), met palster ende scaerpe (MNW VII:322) of met scherpe ende met stave (MNW VII:333). De uitdrukking is gewoon in de rechtsspraak waar de bedevaart als straf werd opgelegd; zo zijn er in het Leuvens archief veel voorbeelden met scaerp. Zie Du Cange i.v. pera en, voor de zegening van de ‘baculus et pera’, ibidem i.v. benedictio. |
5804 |
Vgl. B pertica bars, dat door BH, 1889:4 aanvankelijk als perfica werd gelezen, maar later door hem werd verbeterd (ibid. XXIX). |
5871 |
Een circinus met de vorm van een A is een passer (B Circinus pesser). Aan de top van zo een instrument, aan de apex (het woord komt in B slechts voor als hogheit) kon een touw bevestigd worden waaraan een loodje hing: het perpendiculum of schietlood. |
5898 |
Men mag vermoeden dat hier moet staan persebom of eventueel persecbom. Vgl. H 181 perseboem, en Pandecta 145v: persicus ci. feminini generis. een peersikboem...; persicum fructus eius peersik; ook F 8, 78r heeft persicboem en persick. |
5918 |
Hs.: raet, niet raets, wat BH, 1889:49 ook dacht te mogen lezen. I.v. nauwe (MNW IV:2212) met de betekenis scherpzinnig, fijn, listig komen meer voorbeelden voor met nauwe raet; vgl. er ook nauwe subtijlheit. Een ander woord met identieke betekenis is na-radich(eit) (MNW IV:2176): B peruicax subtil vel naradich; T 1128/2053, 8o, 100r: peruicacia paradicheyt, pervicax naradich; H 181: peruicacia behindicheit, neweraet; peruicax naerdich, subtijl; Pandecta 145v: peruicacia e.i. imprudentia, peruicax atis nae radich Sed pertinax est perseuerans vsque ad victoriam. |
5919 |
Zoals elders in dergelijke gevallen zou men toch niet dadelijk moeten denken aan een item uit een tekst; het Latijn met a kan foutief gelezen zijn uit peruolg. Vgl. |
| |
| |
|
peruolus a. um, doervluchtich, Pandecta 145v. |
5922 |
Zie Inleiding blz. 45. |
5943 |
Het Latijn duidt verschillende vogels aan, nu eens de ekster (pica), dan de gaai (graculus). Ook P.J. Meertens (TT 21 [1969] 3-4:191-192; met literatuur) wijst op de verschillende interpretatie in het Diets; vgl. trouwens de toepassingen in het Rijnlands waar de namen luiden: Elster, etsel, (h)ekster, easter, hegekster en er verwarring heerst: de ekster kan kraai heten of de naam is toepasselijk op andere vogels; waar de vogel atsel wordt genoemd, is eelster (of hekster) de meerkol of de Vlaamse gaai, enz.
Meertens vat samen: ‘In een vrij groot deel van de beide Limburgen vindt men in vormen als ègers, eegerst, eigerst, aingerst, ègest enz. de uitlopers van een (h)egers(t)-gebied dat zich over een gebied ten zuiden van Westfalen uitstrekt, maar dan als naam van de gaai. Deze vorm gaat terug op * agistrion, agastrion (vgl. os. agastria) en moet dus een oude relictvorm zijn’ (TT 21 [1969] 3-4:191-192). En wat hikster betreft: ‘In het Duitse taalgebied overheersen de typen hekster, hiekster ... De prothese van de h, die o.a. in Westfalen veel voorkomt, ontbreekt bij ons vrijwel geheel’ (ibid., 191). VS, 1975:237 en 275 preciseert: zij worden in het midden van Belgisch-Limburg gelokaliseerd. Zouden de Trierse glossaria de identiteit egestre = hicstre opgemerkt hebben? In ieder geval brengt T 1125/2059, 30v slechts pica aexstre en T 1128/2053, 8o, 86r alleen graculus scriec vel eger. |
5949 |
Het woord staat niet op zijn alfabetische plaats, het volgt op piger trege en gaat vooraf aan pigritia trecheit. In T 1125/2059, 30v komen slechts piger, pigritia direct na elkaar voor; T 1128/2053, 8o heeft geen van beide citaten. Petula op deze plaats in B moet een verschrijving zijn, misschien voor pigritia zelf, want H 182 met picula als lemma, zelfde plaats, vertaalt door tregheit. |
5955 |
Het mv. van pignus luidt pignosa (archaïsch) en pignora (afstammelingen, kinderen). Niet direct zag een leerling het lat. mv.: het kon dus om pedagogische redenen opgenomen worden. BH, 1889:XX zag er nochtans het bewijs in dat de glosse uit een context stamde. |
5957 |
Hs.: -ment, op het eind van de regel, werd boven bijgeschreven. T 1125/2059, 30v: di maket pigment; H 182: die di specie maect; Pandecta 147r: pigmentarius a. um. ad pigmentum pertinet uel qui facit uel vendit pigmenta. Zonder omschrijving in Marburg 1106, 16v: pigmentarius appoteker, appotecarius Speciarius. |
5972 |
Hs.: malen met geëxpungeerde a en bovengeschreven o. Vgl. B depingere molen. |
5973 |
Staat vlak na: pingere målen. |
5974 |
Boven de o werd door latere hand een e bijgeschreven. Tussen de o en de l staat |
| |
| |
|
een schuin streepje dat de inlassing van die e aanduidt. |
5987 |
Het interpretament moet een verschrijving zijn voor erutgart erwtengaard. H 183 heeft trouwens erwetgat dat in MNW 11:732 en in H 294 tot erwetgart wordt geëmendeerd. Vgl. bovendien Df. 438 met talrijke bewijsplaatsen. |
5993 |
Zelfde glosse in T 1125/2059, 30v. Vgl. voor het Latijn: ‘Pistrinium vbi piscitur siue molendinum uel furnum Item est instrumentum quo piper uel aliquod alterum teritur in mortario’, Pandecta 147v-148r (= zelfde tekst met afwijkingen in F 8, 79v). Synoniemen zijn er: pistillis, pistillum, pistillus, pistrillum. Betekenis: stoter, vijzel. T 1125/2059, 41r vertaalt tribulum door posteel. B: Pisteel wisselt af met mnl. pesteel dat op zijn beurt tot posteel verschreven wordt. H 237: tribulum boenstel moet een nieuwe verschrijving zijn uit posteel. |
5996 |
Het hs. heeft een overtollig streepje, een i tussen x en i. |
6004 |
T 1125/2059, 30v: playt l ghedinghe; H 183: ghedinghe, vlade (dit laatste woord moet hier foutief opgenomen zijn; het hoort bij placenta dat ook in H 183 voorkomt). Elders staat deghedinghe en het ww. deghedinghen, de oorspronkelijke vorm van dadinghe (dadinc), ‘welke nog slechts enkele malen in het mnl. voorkomt’ (MNW II:36): T 1128/2053, 8o, 99r: deghedine (lees: deghedinghe, juister nog: deghedinc?) l pleit; placitare deghedinghen .i. pleiten; F 8, 79v: deghedinghe; placito deghedinghen; F 9, 157v: degedinck; placito as degeningen. |
6005 |
Onmiddellijk hierna staat: plaga gebuerde. Vgl. T 1128/2053, 8o, 99r: plaga pine l nette; Pandecta 148r: pyne uel conyncrike uel nette Versus vulnera sunt plage regio plaga uel plaga rethe; F 9, 157v: pine uel koninckrike uel nette Versus wlnera sunt plage regio plaga uel plaga rethe proprie eyn nette; Brevilogus i.v.: plaga idem est quod vulnus. Jnde Plagatus est vulneratus. Jtem plaga idem est quod regio. Versus. Vulnera sunt plaga regio plaga sit plaga rethe. |
6019 |
BH, 1889:XVI stelt voor plante t baal te lezen: plante is daarbij de plant en baal zou het Latijn bal zijn, een term die bij Df. 66 een maal werd omschreven als en bom dar de balsemen af gheplantet wert. Juister is de lezing plante (ve)l baal; overigens mag na plante vel in dit hs. verwacht worden dat een tweede Dietse illustratie volgt. Een moeilijkheid is dat de andere glossaria het tweede explicament anders glosseren of niet hebben: T 1128/2053, 8o, 92r: planta versne; F 8, 79v: planta e plante uel versne wersus surculus est planta genus arboris et pedis est pars; F 9, 158r: planta est uersene uel plante; Pandecta 148r: planta e plante uel versene; Brevilogus i.v.: Planta est calx l posterior pars pedis. Eciam est nomen generale ad omnes arbos et arbores.
Ook Kiliaan (apud MNW VIII:2406) vertaalt versene o.m. door pars posterior pedis imi. Voor baal lijkt maar één oplossing mogelijk, nl. een verschrijving voor sole (of voor één van zijn bijvormen), de vertaling van lat. planta of solea. Ten bewijze: |
| |
| |
|
het MNW VII:1504 i.v. sole, met verwijzing naar de Teuthonista saile en met vertaling solea, planta, planta inferior pars pedis, vulgo solea; dit solea wordt in Df. 540 o.m. vertaald door: sul, sal, sael, foyle (dit laatste moet wel als soyle gelezen worden). Df. 440 heeft i.v. planta de betekenissen: plana, zweig én sole, sol, sool von einem fuss. Baal uit saal, sael kan dan als typische oostelijke vorm opgevat worden. |
6063 |
Luidt in H 185: voet zocke. Deze laatste glosse ‘moet ontstaan zijn uit de versmelting van twee opeenvolgende glossen, waarvan “podagra” de vertaling was van voetzocht (-socht) of voetzucht’ (MNW VII:1499). Vgl. nog ibid. IX:760 i.v. voetzocht: ‘er zijn twee glossen versmolten’.
Het gaat hem nochtans niet noodzakelijk om die ‘versmelting van twee opeenvolgende glossen’. Men zou inderdaad kunnen denken dat op grond van het schriftbeeld voet het tweede element foutief werd geïnterpreteerd; voet en zocke passen geredelijk bij elkaar. Anderzijds kan de Haarlemse glosse correct zijn, indien men bedenkt dat de oostelijke vorm soeke voor ziekte mogelijk is. Vgl. Lex. I:188: podagra votsuke, voetsuke; cirogra hantsuke, hantsuke eder gicht; hictericia ghelsuke, gelsucht; jncertus suke twisschen vel vnde vlesch; nolimetangere suke van ratten pissen, suke van der rode netten; Pandecta 128r: morbus bi. zuke; F 8, 68v: zueke. |
6064 |
Lenden werd klein onder cleet bijgeschreven. |
6065 |
Zie de synoniemen in hs. Marburg 1106, 5v: longaon, anus, podex. |
6069 |
Onmiddellijk hierna: poema finsinge. BH, 1889:XXIX en 65 drukt poesis singinge en poema sinsinge; ibid. XXX corrigeert hij singinge in finsinge. Df. 443 had reeds de laatste lezing verspreid i.v. poema. Het MNW VII:1151 neemt de versie singinge van BH over (= poesis). |
6098 |
Verschrijving voor poples. Vgl. T 1125/2059, 31r: poples (niet vertaald), H 186: poplex hersenen, knisciue; Pandecta 150r: poplex itis kneschiue uel curuacio genum uel genu. |
6106 |
Het lemma kan stammen uit de reeks porcinus, -a, -um, maar misschien werd het subst. porcina (caro) bedoeld: dan is swinen als kernwoord op te vatten. Vgl. vitrea glasen. |
6109 |
T 1128/2053, 8o, 99v: poerloet; H 186: porrum poerloec; T 1125/2059, 31r: porrus porreydeloec. Volgens BH, 1889:XVI zou misschien gescheiden moeten worden in: por. lôc. Niet zo het MNW VI:571 waar porlooc een tautologische samenstelling heet. Vgl. Vandewiele, 11:392 poret looc, poerloeck, poerloock, porloeck. VS, 1975:217-219 bespreekt porrum en zijn vertalingen. |
| |
| |
6143 |
prand- heeft een later bovengeschreven r. |
6144 |
Zie Inleiding blz. 44. |
6157 |
H 187 heeft: precipicium nederworpinghe. VS, 1973:294 stelt hierbij de vraag of niet precipium moet worden gelezen. In T 1128/2053, 8o, 99v wordt precipicium vertaald door scuppinghe direct na: precipitari scuppen. Ook zo in Pandecta 151v: precipicum schuppinge (ve)l nederw(er)pinge Item est profundum uel fossa prerupta. Vgl. er ibid. Precipito as. schuppen (ve)l daelw(er)pen. Zie voor de Dietse vormen nog Df. 452. |
6179 |
Klassiek Latijn: praecocus, praecoquus, praecoquis, praecox; geen van deze vormen in T 1128/2053, 8o; in T 1125/2059, 3lv werd precocus niet vertaald. H 188 heeft hier precosus dat, ibid. 294, mogelijk als preciosus te lezen is vruchtilec. Vgl. F 8, 81v: preco (voor: precox?) quasi vǔa .i. matura proprie ripe. |
6186 |
Is misschien ge-eret, gerit, Df. 453. Dan zou -ht staan voor -et en heeft geh- een overtollige h; in het artikel geëert (MNW 11:1093) komen in ieder geval vier vormen voor als g(h)eh-. Andere mogelijkheid: geherht is te lezen als geherst, superl. bij geheer (aanzienlijk, voornaam), MNW II:1125; onder de me. vormen: gheheerste, geherst (ibid.). Vgl. BH, 1914:104 en BH, 1889:XII. Elders in B staat: venerarj geeret sin. |
6247 |
BH, 1889:90 zag in het Diets een ind. praes. sg. van uorewesen. Het is de correcte interpretatie die ook in het MNW IX:950 voorkomt: met uorebeen zal bedoeld zijn (ic) been (ben, bem) voor, juister ig ben uore. Wat niet duidelijk werd gemaakt, is de oorsprong van de formule. De vorm is te verklaren uit pedagogische zorg: men wil verduidelijken door de Latijnse elementen, op hun plaats, letterlijk te vertalen (pre = uore, sum = be(e)n). Het procédé wordt vooral geïllustreerd in grammaticale hss., waar natuurlijk ook andere vormen voorkomen. Voorbeeld is het ndd. hs. NOVI 795 met drie mogelijkheden bij de vertaling van het ww.: 1. Absorbeo jk af supe, Exsorbeo jk uth supe (249v);
2. soms ontbreekt het pers. vnw., zoals in B: Accubo rowe edder etc. Concrepo mede lude (239r);
3. elders staat een ndd. inf.: Duplico tweuolt maken, Emico ut schynen (239v).
B heeft duidelijk uorebeen. Men kan toch de vraag stellen of de schrijver zijn model niet slecht verstond; elders in het hs. staat immers altijd ig ben. |
6277 |
BH, 1889:90 las foutief perujus. |
6289 |
Een crux! In zijn Gloss. van Bern (blz. XV) stelt BH twee mogelijkheden voor: ‘Kan dit niet eene verkorting zijn van “vore geldende”; of is het afgebroken uit “vore geboren”?’ De laatste oplossing wordt ook gesuggereerd in het MNW IX:984: uoregel zou ontstaan kunnen zijn ‘door verkorting of verminking’ uit |
| |
| |
|
uoregeboren. Andere interpretamenten leveren niets op: T 1125/2059 heeft eerstgheboren, deerste kint en B zelf ook aldeste. Misschien is dan volgend voorstel te verdedigen: in T 1125/2059, 32r gaat aan het bewuste item primatus vordeel vooraf, in B eveneens: primatus uordeel en primacie (zonder interpretament). Dit uordeel duidt een voorrang aan, een hogere rang of eer boven anderen (MNW IX:971) en dit begrip luidt ook primogenitura: ‘Primogenitura sunt quedam dignitates quas habebant primogeniti in cognationibus Habebat enim primogenitus vestem specialem...’, Brevilogus. Bij primogenitura werd de schrijver getroffen door het begrip voordeel, maar de copiist verwart twee opeenvolgende regels met primogenitura en primogenitus, misschien las hij zelfs het eind van primogenitura (door de afkorting) foutief als -genitus. Uoregel zouden wij willen lezen als uoredel (= uordeel). |
6322 |
H 192 heeft voorzover ik zie twee vormen, nl. een door de copiist foutief genoteerd protax boeue uel adulter, en een procax (een oorspronkelijke t lijkt er verbeterd tot c) potest esse teutonice bout .i. lodder. |
6345 |
Het laatste woord van het interpretament werd gescheiden: -ranisse staat in de spatie tussen twee regels. |
6427 |
Hs.: gelicnisse met bovengeschreven tweede s. |
6435 |
In zijn glossarium drukt BH vtbregthe (1889:80); in zijn inleiding heet het ut bregthe met een verwijzing naar ut bergde (Cosijn), waar hij ‘liever utbergtde’ interpreteert (1889:XV). H 194 heeft vytborchte, zoals T 1125/2059, 322: vitborchte; T 1128/2053, l01v heeft rondeel. * utborgte is wel de juiste vorm, waarin -or- waarschijnlijk in abbreviatuur stond en later foutief werd opgelost als -re-: ut breghthe. |
6457 |
Het Latijn kan foutief afgeschreven zijn voor prestituere (praestituere, bepalen) en dan zou men kunnen denken aan mnl. en mnd. meten (naar iets onderzoek doen, MNW IV:1514), abmessen, erwägen (Mnd. Wtb. III:84); metre is: de beoordelaar (MNW IV:1516). Maar dan zou men nog waarschijnlijker moeten maken het feit dat prestituere werkelijk bedoeld werd, want prostituere werd in ieder geval op zijn alfabetische plaats ondergebracht; daarenboven moet aanvaard worden dat de Latijnse inf. door een of andere specifieke vertaalsituatie werd weergegeven. Het voorstel geschiedt dus onder alle voorbehoud. |
6464 |
BH, 1889:91 drukt foutief uortreckinge; deze laatste vorm heeft ook H 195: protrahere vortrecken, protractio vortreckinghe. Voor het Haarlems subst. noteert het MNW dan ook terecht: ‘De bet. is niet duidelijk’; vgl. echter B: uorttreckinge; het interpretament in de glosse moet luiden: uorttrecken. |
6468 |
MNW IX:922 drukt foutief profectus. |
| |
| |
6489 |
T 1125/2059, 33r: ioecte, prurire iocken; T 1128/2053, 8o, 100v: iokinghe, ioken; H 195: iokenisse, joken; Pandecta 155v: iokinge, ioken; F 8, 84r: iokynghe, ioken; F 9, 169v: iokinge. |
6512 |
Allusie op de wassen schrijftafeltjes (tabulae ceratae) en de schrijfstift; vgl. pugillare een riet (= schrijfpen) in de Voc. Cop., geciteerd in MNW VI:1379. T 1128/2053, 8o, 100v vertaalt pugillum door taefle en pugillaris door grifle. |
6516 |
BH, 1889:63 drukt: sconne, maar verbetert, ibid. XXX, tot scone. Het hs. heeft scone met streepje boven de n; vgl. elegans scone. |
6530 |
T 1128/2053, 8o, 101v: poems; T 1125/2059, 33r: pumer pumesse; H 196: pumex pimp (met verwijzing ibid. 296 naar Voc. Cop. pims; blijkens MNW VI:550 bestaan de twee vormen); Pandecta 157r: pumex icis pumece et dicitur quasi spumex quia dicitur esse de spumo succato; F 8, 84v: pumex icis pomese; F 9, 171r: pemese. De synoniemen pumer en spumex werden vermeld; over dit laatste: Pandecta 182r: spumex icis lapis leuis cauernosus cum quo aptatur pergamentum pomes; F 9, 203r: spumex icis pemese. Hierbij hoort het ww. pumico as pumiceren, Pandecta 157r; pomiseren, F 8, 84v; F 8, 98r: spumico as spumcen; F 9, 171r: pemesen; F 9, 203r: spumico as cum spumice preparare. MNW VI:551 citeert pomsen, echter geen pumiceren e.d. of spumcen; Teuthonista 295 heeft: peemsen, pempsen. |
6547 |
Hs.: wenen met inlassingsteken en bovengeschreven a; vgl. putatio waenjnge, putator waenre. Elders in B staat auctumare wanen, enz. |
6558 |
De eerste letter van qva, eerste woord van de q-reeks, ontbreekt. Na wa staat er een teken dat op een sigma lijkt; het kan een soort a zijn, uit a(dverbium). BH, 1889:VII drukt foutief qae. |
6570 |
Hs.: ren, op het eind van de regel, werd klein bovengeschreven. |
6579 |
Het MNW IX:471 stelt hierbij de vraag: ‘het onz. van quadrivius?’; logisch is het zo. Maar quadruvium = quadrivium kan ook subst. zijn (plaats waar vier wegen zich treffen) en in dit geval zou dan uir wegeg slechts een algemeen begrip zijn. Een geval als quadruujum staat niet alleen. Df. 76 vertaalt biuium door weg(e)schede én twi wegick; zo ook luidt triuium dri wege én dri wegig. |
6591 |
Hs.: si, op het eind van de regel, werd bovengeschreven. |
6592 |
Na wanne staat een teken dat op een sigma lijkt; waarschijnlijk moet a gelezen worden: a(dverbium). |
6647 |
Hs.: iaren, op het eind van de regel, werd klein bovengeschreven. |
| |
| |
6654 |
Vgl. MNW IX:1708 waar mnl. want, wante en went met mnd. wande, enz. geciteerd worden. |
6665 |
Eerste woord van de r-reeks; de plaats van de eerste letter werd niet ingevuld. |
6672 |
Het Latijn wordt elders anders geglosseerd: ghewortelt (T 1125/2059, 33v), van grunde (F 8, 86r en Pandecta 159v), vten gronde (H 200), wortlick, gruntlick (Teuthonista 507). De betekenis van het bw. radicitus is ‘tot de wortel, grondig, radicaal’. wortleke ware reeds duidelijk genoeg (zie MNW IX:2836 i.v. wortlike); kan ge- niet door een ander gewortelt beïnvloed zijn? |
6680 |
Hs.: busg op het eind van de regel werd kleiner bovengeschreven. T 1125/2059, 33v: stekeldoren vel crosle; H 200: stekeldoren, crocel; Pandecta 159v: album genus spinarum dorensteke; F 8, 86r: dornsteke; F 9, 175r: doernstecke (of: -stuke, -sticke?). In verband met crosel- preciseert W. Roukens (Wort- und Sachgeographie 384) dat het kroezel-type beperkt is ‘in Niederl.-Limburg, auf einige Ortschaften im Benrather Gebiet und im Südrand’. In de zuidelijke helft van Ndl.-Limburg moet crosel- reeds in de middeleeuwen thuis zijn (ibidem). |
6693 |
Hs.: vlak na selden staat in later schrift: na; het zou toch toeval zijn indien hier een tweede (foutieve) mogelijkheid aangeduid zou moeten worden; vgl. inderdaad Df. 484 i.v. rare-, rarofieri met de bijvorm: nare-. Of werd een omschrijving als nomen adverbiale bedoeld? |
6704 |
Het hs. heeft zeer duidelijk in zwarte inkt beschedenisse, maar boven de -(sch)e- staat bruin afgezwakt een streepje dat als i geïnterpreteerd zou kunnen worden. Het lijkt een later bijgevoegd teken; dienovereenkomstig moet men dan bescheidenisse lezen. |
6710 |
Hs.: it werd, op het eind van de regel, bovengeschreven. |
6721 |
Vergissing i.p.v. wider bogeleke of een verschrijving voor wider bogenleke. |
6727 |
Hs.: besclutinge met tussen s en l een bovengeschreven c; een dergelijke correctie ontbreekt bij: jnclusio beslutinge. |
6741 |
Het fra. re-couvr-(er) vindt men terug in ver-kuuer-(nisse) naar het Diets vercoeveren, vercoevereren, MNW VIII:1929; zie er de discussie over de herkomst, 111:1670. |
6744 |
T 1125/2059, 10r: ligghen (ve)l eten; T 1128/2053, 8o, 103r: ligghen; H 202: ligghen; Pandecta 161r: recumbo, is lighen; recubitus, tus liginge uel raste; F 8, 87r: licgghen (of: liegghen); recubitus tus raste; F 9, 176v: liggen; recubitus ligginge uel raste. |
| |
| |
6798 |
Vgl. conincskijn, T 1125/2059, 34v; conincsken, VS, 1973:203. Wat de uitspraak van de -cc- betreft, vgl. boccen, haeccen met -ks-. Het geval werd onderzocht door C. Marynissen, onl. -cin, mnl. -sin, in: Naamkunde 6 [1974] 1-4:144. Voor de betekenissen zie Brevilogus i.v. regulus: ‘Regulus dicitur paruus rex etate vel dignitate Et componitur vt sub regulus et paruus regulus Item est quedam auis parua sic dicta a paruitate Item dicitur quidam serpens...’. |
6838 |
Het verschil lenden: lendene ‘zal wel niet op het spraakgebruik berusten, althans (het) is niet te bewijzen’ (MNW IV:364). Er kan misschien toch naar meer zekerheid gezocht worden via de Latijnse equivalenten: renes is een strikt anatomisch begrip, lumbi hangt samen met het seksueel leven. In welke mate bestaat nu de kans ook in Dietse teksten een dergelijk verschil te noteren? Vandewiele, II:393 lijkt mij uitsluitend lendenen te schrijven: ‘URtica dats die netele ... gestampt ende geplastert op dier liescen porte dats wlva ende optie lendenen geeft macht ter luxurien’ (ibid. II:484). Later neemt Plantijn de twee vormen op: lumbus, lumbulus lenden oft lendenen renes (MNW IV:364). |
6863 |
Een eerste maal kwam het woord voor als absconsio berginge. In MNW I:939 is berginge trouwens het enig citaat uit B: ‘wat geborgen wordt, provisie’. repositum is in T 1125/2059, 34v berghinghe; in Df. Nov. Gloss. 317 berghinge; H 204 heeft gheborghen; F 8, 87v verborghen dinck. |
6867 |
Indien reprehensus bedoeld was, liefst op te vatten als een Dietse algemene aanduiding, het beschelt sin. T 1125/2059, 34v reprehensio bescheldinghe; H I:205 reprehencio berespinghe; het item ontbreekt in T 1128/2053, 8o. Men kan vergelijken een andere foutieve identiteit in B: cruentare bludende, waar eveneens bludende sin bedoeld kan zijn of lat. cruentus, cruentatus. |
6868 |
Lees: besceldeg, wat te ‘bescelden’ valt, afkeurenswaardig; niet in MNW. |
6899 |
H 205 heeft antwerdelec, zoals Df. 495 met het enig citaat: antwirtlich. Antwordre is: de gedaagde; lat. reus (MNW I:428); zelfde identiteit in Df. 497: reus = schuldiger, beclagter, antworter im rechten. |
6907 |
Het gewoon restauratio verstoringe komt eveneens voor. |
6908 |
Betekenis: blussen, uitdoven (MNW VIII:1511). Niet te verwarren met resultare verblisgen. Vgl. B: suffocare uerblesgen en extinguere blisgen. |
6909 |
Klassieke vertalingen ook in T 1125/2059, 35r: restringuere blyschen; T 1128/2053, 8o, 103v: bedwinghen; H 205: bedwinghen; F 8, 88r: restryngo is bedwynghen. Vgl. B extinguere blisgen. |
| |
| |
6911 |
Het interpretament is in hoofdzaak Limburgs, MNW VIII:1507. Elders een syn.: T 1125/2059, 35r: verbliden; H 205: verbliden; Pandecta 163r: resulto as frequentatiuum a resilio is ire et est idem quod sonare uel cantare (...). |
6915 |
‘In Limb. Serm. komen voor de vormen opperstendenisse, operstendenisse, operstennisse, operstandenesse’ (MNW V:1900). Het Diets is een ‘bijna uitsluitend’ Limburgse vorm (MNW V:1759 i.v. opherstaen). Hs.: operstanisse is gescheiden: nisse werd boven bijgeschreven. |
6921 |
De glosse heeft een syn. in retiaculum nette. |
6925 |
In B worden ook refrenatio en sustentatio door unthaltnisse geglosseerd. Retinaculum duidt iedere vorm van band aan; het woord komt verminkt voor in Df. Nov. Gloss. 318: retentaculum haltniss, identiek met Df. 496 reticulum heltnisse. |
6947 |
Vgl. in B de vormen auescere vntcien, metuere vntcien, vereri untcien. |
6950 |
BH, 1889:X verbeterde reeds tot wider leuen. |
6952 |
Hs.: gat in het perkament tussen reumaticus en renouare. heft van het interpretament werd, op het eind van de regel, onderaan bijgeschreven. |
6953 |
Hs.: rupen, op het eind van de regel, werd op de vorige bijgeschreven. |
6962 |
Op te vatten als: spot. |
6978 |
‘Het woord is tot heden in mnl. geschriften niet gevonden, en behoort ook wel uitsluitend tot de aan Duitschland grenzende dialecten’ (MNW II:615). Op dezelfde plaats komt de verklaring voor in een citaat van Horae Belgicae: 7, 19: ‘rivalis, een elle, die bi een anders vrindinne leghet’. |
6986 |
Identiek met fortis starch. De t van starcht misschien onder invloed van het onmiddellijk voorafgaand robur cragt. |
6995 |
Hs.: dowech met inlassingsstreepje en bovengeschreven u. |
7006 |
Op te vatten als roetheit. |
7014 |
Van het lat. rudens, -tis; vgl. rudentes sunt corde uel funiculi nauis cum quibus velum sursum trahitur ex nimio stridore (Pandecta 165v). Een paar lemmata verder staat: rudus line. |
7016 |
Zonder vertaling in B, wel is er het syn. rudire mét vertaling leren. Vgl. T 1125/2059, 35v: rudire leren, en ibid.: rudere leuen; T 1128/2053, 8o, 104r: |
| |
| |
|
rudicere leren. De spellingen zijn verschrijvingen voor reren zoals in H 208: rudire leeren naast rudere reren. De betekenis is: lawaai maken, loeien en dergelijke dierengeluiden (MNW VI:1296; Df. 502 en 503 i.v. rudere, rudire). |
7017 |
Vgl. Pandecta 165v: rudis hoc .e nouus. indoctus. |
7019 |
Syn. van rudens line. |
7025 |
Zie bespreking en lokalisaties in VS 1975:262-263. ‘Voor Bernense kan men wijzen op het huidige gesyncopeerde irken in de omgeving van Tongeren. Leuven, dat thans zelf geen eerke(n)-opgaven vertoont, ligt niet ver van het tamelijk compacte gebied met vormen die op edericken teruggaan’, ibidem 263. |
7028 |
De glosse wordt geciteerd in het MNW VII:470: ‘Misschien is het woord eene afleiding van scheren, snijden, met den afleidingsuitgang -ade’. Even goed mogelijk is de lezing schorade uit schoren, scheuren, het ww. dat in verschillende teksten ter vertaling van rumpere is opgetekend (MNW VII:667); de schore zelf is er (ibid. 664) ruptura. Overigens gaat aan ruptare scherade: rumpere schoeren vooraf. Werd misschien slechts foutief overgeschreven: scherade voor schoerade? |
7031 |
T 1125/2059, 35v en H 208 vertalen door: merie die telt. Voc. Cop. (apud MNW VIII:199) geeft de telganger weer door lat. ronsina; Df. 504 heeft bewijsplaatsen die luiden: vilis equus, equa, ein celdende pert. |
7042 |
De lezing riste werd gepropageerd door Df. 504; de glosse werd eveneens zo gelezen door BH (1889:58) en overgenomen door het MNW VI:1402, in het laatste geval echter als ‘niet duidelijk’ bestempeld. Op grond van een citaat in Df. 504 (rurae i. rupes) stelt BH (ibid.) de vraag of niet rifte (uit rif = rots, en -te, collectief suffix) gelezen moet worden. Maar riste werd steeds foutief ontcijferd uit een in het hs. verbeterde derde letter: de s, waarvan de bovenste haal fijn doorgestreept werd. Zo staat hier dus rute. Rura is fout voor ruta, wat overigens ook staat in H 209. B rura riste wordt dus ruta rute. |
7044 |
Hs.: eerste woord van de s-reeks; plaats voor de initiaal is open gebleven. |
7058 |
Zie Inleiding blz. 44. |
7073 |
De j in saluja is door de scribent duidelijk verlengd uit een i, waarschijnlijk nadat hij het onmiddellijk daaropvolgend woord saljua schreef. |
7077 |
T 1125/2059, 35v: driesch; F 9, 184v: Saltus ti locus siluestris vbi arbores crescunt quasi in alio loco uel est silua raro (lees: rara) vbi bestie leuiter saliunt uel es extremitas siluarum; vgl. Teuthonista 126: eyne wylde stede in den gewelde off die kanten of soime der walde, saltus. |
| |
| |
7079 |
In het hs. lijkt een streepje de verlengde i in saliunca aan te duiden; vandaar dat BH, 1889:17 saljunca leest. Het Latijn werd foutief afgeschreven in T 1125/2059, 35v: salumca en cruut; H 210: salmica en cruyt. Het gaat om: salmenta herba spinosa, Pandecta 167v; saliunca e. herba salsa siue wilde roze, ibid. 167v. Zie ook Df. 508 i.v. salimita. |
7085 |
talmans hure stamt misschien uit een juridische tekst, waar de schrijver ondeugend reeds de retoricus een talman noemt, want dit is ‘een eigenaardige beteekenis’ van het woord, dat gewoonlijk de advocaat of de interpres aanduidt (BH, 1914:94). Het MNW VIII:12 kent daarenboven de betekenis redenaar. Schoorvoetend slechts (bij Df. komt de combinatie met hure niet voor), zou ik toch hure als foutieve grafie uit loen/lone willen voorstellen. |
7097 |
‘Holendere is vooral in de oostelijke tongvallen in gebruik geweest’ (MNW III:534). Het type is reeds bekend in het oudfr. (westen en zuiden) (W. Foerste, Der wortgeographische Aufbau des Westfälischen: 34). H 210 kan zijn vorm holentere uit B hebben. Het hs. Pandecta dat Foerste verschillend weergeeft, sambucus holendeern, sambuca holendeer(r)nepipe (op blz. 34) en sambucus holendoern (op blz. 75), luidt in de tekst (168r): sambucus ci holendoern, sambuca e holendornepipe. Ook het ndd. hs. Düsseldorf F 9, 90v heeft holendoren pipe en holendoren busch.
Het westelijk type luidt vleder, vlier, dat in B ontbreekt. De twee nog niet uitgegeven Trierse hss. behoren tot deze groep: T 1125/2059, 36r: sambucus vleder, sambuca ridelaken; T 1128/2053, 8o, 104v: sambuca vleder pipe, sambucus vleder boem, sambucetum vleder busch. Meer bewijsplaatsen i.v.m. de oppositie tussen holendere en vlieder in MNW IX:613; cf. VS 1975:201-205. |
7098 |
Het Latijn blijft ook onvertaald in T 1125/2059, 36r; H 210 heeft sama vestis. VS citeert in H 299 de Voc. Cop. met samia dicuntur vasa fictilia; deze bepaling komt vroeger voor in F 8, 90v: Samea orum vasa fictilia a samo insula vbi ars figulorum primo inuenta fuit; zelfde tekst met lichte afwijkingen in Pandecta 168r. De aarden pot of vas fictile is in het klassiek Latijn reeds bekend als typisch aarden vaatwerk uit Samos; samia is dan de nom. uit Samius, -a, -um. In B werd met Samia noodzakelijkerwijze niet een mv. bedoeld; er is ook een andere formule, nl. Samia testa (v. enk.): de pot (testa) te Samos gebakken. Zonder vertaling is dan B Samia: pot of vaatwerk, enk. of collectief. Is misschien de versie van H (210) sama vestis als verschrijvingsprodukt van zo een Samia testa op te vatten? |
7099 |
Zie: sarcire. |
7106 |
Twee normale meervoudsvormen die niet altijd correct werden opgevat; vgl. T 1128/2053, 8o, 104v: Sandalium. pertdecsel vel bisscops scote vel doet cleet. |
7113 |
Het Latijn werd correct vertaald door gansheit (= gezondheid, MNW II:916); vgl. |
| |
| |
|
H 210: ghesontheit. Gansinge, de genezing, ontbreekt in B. |
7116 |
Syn.: calere vroeden. Vgl. T 1128/2053, 8o, 71 calere hetten; ibid. 5v: callere vroden vel h(ei)t w(or)den. |
7124 |
Het Latijn betekent o.m.: kleren verstellen, een lap aanbrengen bij reparatie; te vergelijken is MNW IX:405: vesten = verbinden met iets, hechten. De glosse komt in B een tweede maal voor als: sanccire vesten. |
7125 |
Lat. sar(r)ire, Diets geden, een woord dat ‘in het Mnl. tot de zuidoostelijke tongvallen beperkt’ is (MNW II:1044). |
7127 |
Hs.: wingarde, op het eind van de regel, werd kleiner op de vorige regel bijgeschreven. |
7136 |
BH, 1889:XXIX corrigeert in becringe wat hij, ibid. 8, correct drukte, nl. betringe. Vgl. in B nog: correctio beteringe. T 1125/2059, 36r: satisfactio beterincghe (de c lijkt in -incghe bijgeschreven). |
7193 |
Vgl. T 1125/2059, 36v: ghemeine wyf; T 1128/2053, 8o, 105r: horre; Pandecta 172r: scorta e meretrix, scortum idem; H 213: ledech wijf. |
7198 |
Foutieve Dietse meervoudsvorm, al kent het MNW VII:766 toch ‘eene enkele maal ook schrinen (scrinen)’ als nom. enk. Vergelijkt men echter B schrinen met een paar glossariumteksten, dan lijkt onze versie wel fout: T 1125/2059, 36v: scrine; T 1128/2053, 8o, 105r: screyn; Pandecta 172r: screyn. |
7200 |
Lat. scrupulum is de benaming voor het kleinste gewicht, het 24ste deel van de uncia. Is dan het Diets een verschrijving voor lettelheit? Het woord (= klein getal) komt in MNW IV:909 voor. |
7209 |
Sculptilis, -is, -e is regelmatig ‘gegraven’ of een syn. hiervan, maar het onz. gesubstantiveerd sculptile betekent ‘een beeld’. In dit laatste geval kan B gegrauen een kernwoord zijn voor wat H 213 ghegrauen dinc noemt en dan is ook sculptile malinghe (T 1128/2053, 8o, 105r, onmiddellijk na sculpere malen) correct. |
7214 |
De vertaling is blijkbaar aan te vullen met -weg- zoals in B zelf: abscedere enweggaen. T 1128/2053, 8o, 105v heeft achter wiken; Pandecta 173r: achterwyken uel achter gaen. |
7217 |
De betekenis onderscheiden (MNW I:982 i.v. besceiden) stemt grosso modo overeen met bescouwen (MNW I:1003) of opmerken, overpeinzen. Bewijsplaatsen: T 1125/2059, 36v: secernere bescouwen; H 213: bescuwen; Pandecta 172v: secerno is ex multis aliquod eligere entwe scheden. |
| |
| |
7227 |
Ook zo T 1125/2059, 36v: beligghen en H 214: beligghen. De vormen met bi-/ be- wisselen ook af in Df. 523. Nu is secubare juist ‘alleen slapen’ en biliggen is ‘bij iemand slapen’, ook gezegd van bijslaap, MNW I:1256; vgl. MNW I:221 beleggen beschlafen. Elders in de BTFH-hss. geldt het type achterliggen: T 1128/2053, 8o, 105v: achter ligghen; Pandecta 172v: achterliggen; F 8, 93r: achterlyghen. Bij de andere -cubare-vormen zijn er zeker drie die beter bij de betekenis van het MNW passen, nl. accubo, concubo, jntercubo. |
7293 |
Hs.: -dert, op het eind van de regel, werd bovengeschreven. |
7295 |
Hs.: waruen werd klein bovengeschreven op het eind van de regel. |
7296 |
Hs.: -meg, op het eind van de regel, werd klein bovengeschreven. |
7301 |
Geen vertaling in B; het lemma staat onmiddellijk na septentrio seuensterre. Het wordt ook niet vertaald in T 1125/2059, 37r; wel is er aanwezig: septentrio zeuenstarren; H 215: septemtrio quarta pars mundi, septemtrionalis ab illa parte; Pandecta 174v: septentrio nord, septemtrionalis hoc .e. nordwynt. Klassieke vertalingen! |
7307 |
Kan het adj. sequester, -tra, -trum zijn; de glosse sequestrum besperret is hetzelfde woord in het neutrum, ofwel werd deze vorm absoluut gebruikt, en is besperret (= aan iemands gebruik onttrokken, MNW I:1083) de kern van een vertaling die zou kunnen luiden: het besperret sin, het sequester. |
7308 |
Zie: sequester. |
7366 |
Geen vertaling in B; vgl. T 1125/2059, 37r: mordenere; T 1128/2053, 8o, 106r: moerder; H 217: mordenere. |
7397 |
T 1125/2059, 37v: wilt; T 1128/2053, 8o, 106r: wilt; H 217: wilt. BH, 1889:95 verwijst hierbij naar silua; heeft hij toch aan wolt (woud) gedacht? Juister ware geweest de referentie B nemorosus uele busgegts, wat siluester ook kan betekenen. |
7407 |
Lees: simultas, een syn. van discordia dat ook door unminne geglosseerd wordt. In T 1125/2059, 37v staat niet unminne, maar m(er)minne, met een haakje boven de m. Ook H 218 heeft simulta in(er)minne, toevallig een 20-tal items vóór het correct citaat syren m(er)minne. |
7410 |
T 1125/2059, 37r: simbolum ghelach; ib. 37v: simbolum ghemeine; T 1128/2053, 8o, 106v: ghelijcnisse; H 218: ghemeyn geloeue; Pandecta 177r: ghelijcnisse colleccio multorum seygher; F 8, 95r: gelichnisse vel collectio multorum; F 9, 196v: collexio multarum uel gheliknisse uel seyger. |
| |
| |
7411 |
T 1125/2059, 37v: orghanista; T 1128/2053, 8o, 106v: zuet gheluud; H 218: zuet zanc; Pandecta 177r: dulcis cantus (idem in F 8, 95r en F 9, 196v). Waarschijnlijk is B organistre als verschrijving voor organiste wel als kernwoord op te vatten. Voor het explicament orghanista in T 1128/2053 geldt dezelfde oplossing; daarenboven kan orghanista, zelfs met -gh-, Latijn zijn of Diets op -a. |
7429 |
Geen overeenkomst in de glosse; wel op te vatten als vergissing uit singultare. Vgl. T 1128/2053, 8o, 106v: giskinghe; H 218: suchtinghe; F 8, 95v: yessghynghe. Bet.: hik, snik. Vgl. ook het ww. in T 1128/2053, 8o, 106v: gisken; F 8, 95v: yesschen, veschen; F 9, 197v: gissen; MNW III:1043 i.v. jesscen (= gisscen, hisscen). |
7460 |
BH, 1889:54 noemde de lezing van het explicament onzeker; volgens hem kon het ook pisselere luiden. Zie: MNW VI:334; vgl. T 1125/2059, 37v: piflere; T 1128/2053, 8o, 106v: een sonder; H 219: kettere; F 8, 96r: peccator heretici. Een nadere verklaring in Brevilogus i.v. Sodomiticum: Sodomiticum substantiuum peccatum contra naturam et est vir cum viro et muller cum muliere. Vgl. voor de oorsprong van de sodomiet: Genesis 19 en speciaal 19:5 (homoseksualiteit). |
7477 |
BH, 1889:XI interpreteert golt blume. Vgl. T 1125/2059, 37v: goutbloeme; T 1128/2053, 8o, 107r: medezoete; Pandecta 179v: goltblome (verbeterd uit gloltblome). Precisies over de plant in MNW II:2082. |
7509 |
Hs.: sorbiuncula met bovengeschreven ci. |
7532 |
In B is spreiden eveneens de vertaling van disperdere. Spangere zelf staat voor spargere (BH, 1914:104). BH (ibid.) neemt niet aan dat een middeleeuws afschrijver spangere in plaats van spargere zou optekenen; zijn verklaring (ibid. 106): de Vorlage moet tot het Angelsaksisch type behoord hebben ‘waarin, zooals bekend is, de r veel van een vastelandsche n heeft’. |
7552 |
Diminutief bij rinc; vgl. en rinxkijn, T 1125/2059, 38r. H 221 sperura ruisken lees ik als verschrijving voor sperula en rincsken. |
7626 |
Hs.: -it van het interpretament, op het eind van de regel, werd klein bovengeschreven. Men zou op het eerste gezicht toch denken aan een verschrijving voor vndragtecheit (vgl. B jnfecundus undagtech, te lezen: undragtech). Het B-citaat sterilis vndraglec kan moeilijk ingeroepen worden; het staat voor vndragtech; vndraglec, het enig citaat in MNW V:480, moet gecorrigeerd worden. Ook ondrachlijcheit is in het MNW ibid. slechts vertegenwoordigd door de glosse uit B en door het citaat ondanclicheit, dat er als ondrachlicheit zou moeten worden gelezen. Het zou veilig zijn eerst nog aan te vullen met bewijsplaatsen die niet uit de B-groep stammen. |
7671 |
Tweede citaat in B: lacerta egedisse. De verklarende woordenboeken maken reeds |
| |
| |
|
duidelijk dat in het Romeins bijgeloof de strix of striga als bloedzuigend dier gold én de heks kon aanduiden; BH, 1914:92 haalt het gegeven speciaal aan. Ter vergelijking strix heghedisse, T 1125/2059, 38v; lacerta haghedisse, ibid. 22v; lacerta euedasse, T 1128/2053, 8o, 91r. De verspreiding van het item en van de synoniemen komt bij VS 1975:241-243 voor. |
7675 |
Luidt in T 1125/2059, 28v houtende en in H 224 di den bulte heeft. F 8, 99r omschrijft strumosus a vm door habens struman; struma zelf is dan vorstouer uel krop de pullo. Het MNW noemt het tegenwoordig deelw. een syn. van hout (mank, kreupel, III:653). |
7683 |
Bij de bespreking van dit adjectief wordt in het MNW VI:1371 gewezen op het feit dat, bij de woordenboeken, ries slechts voorkomt in Voc. Cop. en Kiliaan (‘vetus’). Zie echter bij de hss: B met ries stultus, temerarjus; riesheit vesania, risheit temeritas; riesleke stulte. T 1125/2059, 38v: stultus ries, stulticia riesheit; ibidem 40r: temerare riesen, temeratus ries, temeritas riesheit. |
7711 |
MNW IX:2407 heeft slechts twee citaten zonder context, nl. B en Voc. Cop. Het vertaalt door: aan de wet onderwerpen, maar hiernaast heeft subigere ook de betekenis wetten, zodat men dan staat voor een syn. van exacuere. |
7783 |
Interpretament gevormd naar: sufficientia genugde. |
7788 |
BH (1889:XI) wil verbeteren in: bleschinge of bleskinge. Misschien is de sh-grafie van het hs. toch correct; vgl. hand O in Oudenbiezen: van Renarde van der Shuren; as shepen (blz. 46) en een spoor in F 8, 100v: suffoco as vtleshen uel worgen. Zie ook de ndd. sh in A. Lasch, Mittelniederdeutsche Grammatik § 334. Het woord ontbreekt in T 1128/2053 en in H, komt echter wel voor in T 1125/2059, 39v als blusschinge. Vgl. Pandecta 186r: suffoto as . wt lesschen uel worgen; F 8: zie boven; F 9, 209v: suffoco as vit lesschen. |
7803 |
Lees: solfre. |
7814 |
jnfaustus unsaleg, miser unseleg herinneren in Sunamitis unselege aan een toepassing in de Bijbel: Abisag, het meisje dat aan het hof van David leefde, is de Sunamitische (uit Sunam/Sunem) die aanleiding wordt tot het doden van haar pretendent Adonia. Zij kon immers doorgaan als de voortzetting van het legitiem gezag, terwijl Salomo echter reeds door David tot zijn opvolger was aangeduid (1 Koningen 1:1-4; 2:17-23).
Df. 566 heeft voor Sunamitis heel wat vertalingen verzameld, van einer von der stat suna tot gefangen sele of unselige. Bij dit materiaal past bovendien: Sunamitis eyn vorloren sele, Novi 795, 221v; Suna Ciuitas in galilea inde sunamitis, Fr. Closener, Fribourg Codex 66:184; hs. Pandecta 186v (en met lichte afwijkingen F 8, 100r): proprium nomen cuisdam puelle (...) anima desolata (...) aduena captiua |
| |
| |
|
descolata (...) mens aliena (...) precans anima. |
7827 |
Hs.: -it van het interpretament werd, op het eind van de regel, klein bovengeschreven. Bij het explicament stelde BH (1914:94) de vraag: ‘Uit welken tekst kan dit genomen zijn? Welke theologische kleur heeft deze glosse?’. Het vraagteken is misschien overbodig, indien men uit de volgende teksten ter verklaring van supersticio leest dat het gaat om een vana religio: vgl. B religio gehorsamheit, naast het adj. hoorsam, ‘het in de oostelijke tongvallen gebruikelijk woord’ voor ‘gehoorzaam’ (MNW III:581). Vanus is: ijdel, frivool, zonder gevolg, zonder reden e.d. Het luidt dan niet zomaar ‘dump’ of ‘dom, dwaas’ (MNW II:278). De bewijsplaatsen zijn: Brevilogus (Reuchlin i.v.): Supersticio. onis . et dicitur vana religio vel cultus ydolorum . Jnde Supersticiosus . et dicitur falsus religiosus .s. ydolorum cultor vel errans in religione ita dicit papias et concordat cum ysidoro. F 8, 100v: supersticium dampnum uel vana religio .s. obseruacio uel cultura ydolorum proprie vngheloue; F 9, 210r: Supersticium dampnum uel vana religionis obserrancia (lees: obseruancia) uel cultura ydolorum s. vngheloue. |
7830 |
Lees: ouerige, een geflecteerde vorm. |
7834 |
Een mv. suppara kan het Diets mv. (?) verwekt hebben. De betekenis is onduidelijk: zie MNW II:691, waar naast kielen, overklederen ook wapenrok? wordt gesuggereerd. I.v. suparum verwijst Df. Nov. Gloss. 355 naar pericheles, welk woord in Df. 126 o.m. vertaald wordt door: armgerede, armczerung, armring. Kan erenbere geen verschrijving zijn voor eren-ringe of iets dergelijks? eren- zou dan staan voor erem-. |
7849 |
Lees underuolden, BH, 1889:XI en MNW V:453 i.v. ondervouden. |
7856 |
Hs.: -ge van het interpretament werd, op het eind van de regel, op de volgende bijgeschreven; -gesprut hoort bij het ww. gespruten, zie MNW II:1684. Vgl. utsprut uanden wingarde sarmentum, MNW VIII:1065. |
7865 |
De bijvorm truwe (trouwe) kan ingewerkt hebben om -truwe-leke te schrijven; anders gaat het om het adj. suspiciosus wantrowel: wantruwel-leke. |
7874 |
Hs.: -re van het lemma, dat vergeten was, werd klein bovengeschreven. |
7885 |
Hs.: tabere, eerste woord van de t-reeks, met niet ingevulde initiaal. Syn.: B tabefacere verdiluwen. |
7889 |
Syn. B tabere verdiluwen. T 1125/2059, 39v: tabere verdiluen; T 1128/2053, 8o, 109v: tabescere volen vel verswinen; tabere idem; tabefacere vntreynen; H 229: tabere verrotten; tabefacere ontreynen; tabescere bevlechken; Pandecta 187v: tabeo es deficere languere vulen vel rotten; tabefacio is vntreynen. L. Meyer (Woordenschat |
| |
| |
|
[Amsterdam 17208], 565) nam deeluw lootverwigh en deeluwen lootverwigh worden op bij zijn ‘Verouderde en ongewoone woorden’. |
7899 |
T 1128/2053, 8o, 109v: bedde camer; H 229: camere; Pandecta 188r: cubiculum; F 8, 101v: cubiculum; thalamus brutkamer. |
7901 |
De vertaling is traditioneel sedert klassiek Latijn talaria (een mv.) ‘kleed dat tot aan de enkels reikt’ en talaris (een adj.) ‘reikend tot de enkels, lang’. Het is dus overbodig de Dietse wending te willen situeren in een of ander zinsverband zoals BH, 1914:35 het deed. Vgl. Subtalar eyn rogk biz uff den engkel, hs. 1880, 101r; Collolium est vestis a colle usque ad pedes, ibid. |
7905 |
Het ‘kwaad’ in de vertaling varieert. Het MNW IX:1939 omschrijft talio door wederloen in quade; Df. 572 brengt de wendingen: ein bose widergelt, loen in quaden, bosse vmb bosse, hart geyn hart. De schrijver kent waarschijnlijk de Latijnse uitdrukking talionem imponere of ziet ze in een vervoegde vorm; vandaar dan ‘de gift’. |
7906 |
Het woord is Limburgs; het wordt besproken door W. Roukens (Wort- und Sachgeographie, 387 en 391), E. Rooth (Mnl. Studien, overdruk [Lund 1965] uit Nd. Mitt. 1:44 en 2:28 ff.) en W. Sanders (Ueber Maulwurf und Molch, in: Ndd. Wort 7, 1967, 1-2, 16-72, speciaal op blz. 24-25). Moldewerp wordt verklaard door het oprukken van hgd. moltwerf naar het Rijnlands-Limburgs. Zie VS 1975:265-266. |
7921 |
Zie Inleiding blz. 109. |
7944 |
Het interpretament moest ook een adj. zijn: titlec. |
7948 |
met alte uru (boven met staat een streepje) wordt door BH, 1889:XVI opgelost als me t alte uru, maar het lijkt toch ‘minder duidelijk’. Gemakkelijkst voorstel lijkt hier: niet alte uru zonder rekening te houden met het eventueel overtollig streepje. Maar het hs. heeft verder altijd nit, njt, geen niet!
Juiste oplossing is het explicament titlec (ve)l te ure. Vanaf het ogenblik waarop een afschrijver de eerste foutieve stap zette (m in plaats van tit-) en tempus niet meer herkende, werd het een warboel: de op tit- volgende l werd als e geïdentificeerd, de (me)t (of c) was de verschrijving van oorspronkelijke e, de daaropvolgende a staat voor c. Nu volgt de l, echter zonder streepje of accent, tenzij zijn afkortingsstreepje foutief boven (m)et stond. Na (ve)l interpreteer ik: te ure (vgl. fra. alors) in plaats van te uru (= te vroeg), eventueel toch te tide (vgl. H 231).
Een beschrijving die niet veel bewijst, maar die gestaafd wordt door: T 1125/2059, 40r: tempestiue haestelike met, in later schrift, klein bovengeschreven tijtlike (eventueel: tiitlike); F 8, 102r: tempestiuus a vm titlick. Op de verwarring |
| |
| |
|
tussen bnw. en bw. hoeft niet meer gewezen te worden: het voorstel om titlec te lezen voor B tempestiue wordt een paar lemma's vroeger nog, in andere richting dan, geïllustreerd door: temporaneus titleke. Voor te u(e)rezie MNWVIII:855. Zie ook Inleiding blz. 109. |
7967 |
Vgl. syn., onmiddellijk volgend: tenellus merne. Het hs. heeft duidelijk n foutief uit u: merwe (MNWIV:1477-1478) wisselt af met morwe(MNWIV:1968-1971): B tenere moruleke (onmiddellijk na tenellus); T 1128/2053, 8o, 110r: tener morw, tenellus idem, teneritas morwheit; H 231: tener morwe, ionc, tenere morwelec. De vertaling ionc van H is te verbinden met dun, waarschijnlijk na verwarring met tenuis: Pandecta 190r: tener a um dunne, tenellus a umm diminutiuum, teneritas tis dunheit; F 8, 102v: tener a vm dunne jnde tenellus diminutiuum; F 9, 214v: tener a um duene(de twee e's werden bovengeschreven) uel cleynlich, ibid. 215r: teneritas itis (lees: atis) duenhet uel clenlich (zonder -het, -heyt), tenellitas idem. |
8007 |
Hs.: -pen, op het eind van de regel, werd bovengeschreven. |
8008 |
Niet noodzakelijk zoals BH, 1889:XX op te vatten als rest uit een context; evenzeer kan hier verschreven zijn uit tentorium (= paveljoen, MNW VI:204). |
8010 |
Hs.: -dren, op het eind van de regel, normaal op de volgende bijgeschreven. |
8036 |
Hs.: dier; en werd klein bovengeschreven. |
8066 |
Op grond van voorgaand tyro ouwe ridder moet hier wellicht ook gelezen worden nuwe ridderstap. Tirocinium is inderdaad de introductie van de jonge Romein tot het publieke leven, tot het dragen van de toga virilis. |
8108 |
Zie Inleiding blz. 45. |
8124 |
Hs.: na deze laatste glosse op 79va werd door een latere hand bijgevoegd: treuge (met o boven de u) bestant. |
8135 |
Hs.: trans nare is gescheiden; in de spatie stond een e die niet volledig weggewist is. |
8151 |
Hs.: -se van het interpretament, op het eind van de regel, werd klein bovengeschreven. Syn.: B transformatio untkennisse. Samen zijn de glossen de enige citaten in het MNW V:111, met aldaar ook een verwijzing naar mhd. entkantnisse. Het Berns materiaal kan aangevuld worden met: T 1125/2059, 41r: transfigurare ontlikenen (met geëxpungeerd -li- en daarboven -te-, zodat onttekenen gelezen moet worden), transfiguratio ontekenisse; transformare, ontliken, transformatio ontlikenisse; T 1128/2053, 8o, 111r: transfigurare verwandelen, transfiguracio verwandelinghe; transformare ouersceppen; H 236: |
| |
| |
|
transfigurare ontlixenen, transfiguracio ontlixenisse; transformare na vormen, tranformacio na vorme.
Alle vertalingen zijn consequent, behalve T 1128/2053 met tranformare ouersceppen; men kan de Dietse vorm verklaren door verwarring van het lemma met transfretare, dat overigens in T 1125/2059, 41r en in H 236 correct ouerscepen luidt. De betekenissen van ontlixenen, ontliken en onttekenen zijn dezelfde: ‘(zich) onkenbaar maken’ (zie MNW V:1149-1150; 1151; 1314-1315). Waarom in T 1125/2059 de voorkeur werd gegeven aan onttekenen (uit ontlikenen) weten wij niet, vooral omdat in hetzelfde hs. ontlikenisse behouden bleef. De vorm B untkennisse is in ieder geval fout en staat voor unttekenisse; eventueel werd de vorm zelfs afgeschreven uit een bron met untekenisse en vergiste de schrijver zich. Vgl. T 1125/2059 met hetzelfde ontekenisse. |
8204 |
Vgl. in B geslegte ter vertaling van genus, progenies, proles, propago, prosapia, stirps. Elders in B: generatio geslegte (hs.: geslagte, alleen met bovengeschreven e; tussen a en g zit een streepje dat het inlassen van de bovengeschreven e bedoelt); natio geslagte; parentela slagte vel magscap. T 1125/2059 heeft overal gheslachte; T 1128/2053, 8o heeft overal e-vormen, maar met verschrijvingen: genus ghesclechte (85r) (de c van -sclech- werd geëxpungeerd); tribus sclechte (111v) (de c van sc- werd geëxpungeerd); genealogia gheschlechte (85v) (de ch- in -sch- werd geëxpungeerd); progenies gheschechte (101v); propagacio gheschlech (101v); parentela gheslechte. H heeft uniform gheslechte, met een maal parentela gheslecte. Zelfde e in het hs. Pandecta: slechte, gheslechte. |
8209 |
Onmiddellijk hierna staat: tribula, niet vertaald. De drie geslachten komen voor: tribulus stekel (T 112 5 / 2059, 41r); tribulus lum stoter uel dijstel (T 1128 / 2053, 8o, 111v); tribulus li distel uel ferrum mortarij proprie stoter (Pandecta 195v); tribulus distel uel ferrum monetarij (F 8, 106r); tribulus distel (F 9, 223 r). tribula vleil (T 1125/2059, 41r); vleghele uel eghete (T 1128/2053, 8o, 111v); vloghel uel instrumentum quo gleba conteritur et percutitur (Pandecta 195v); vleghel vel rufel(H 237); vleghel uel instrumentum cum quo gleba percutitur (F 8, 106r). tribulum posteel (T 1125/2059, 41r); tribulus lum stoter uel dijstel (T 1128/2053, 8o, 111v); vloghel (Pandecta 195v); boenstel (H 237); vleghel (F 8, 106r). |
8226 |
De j werd over een oorspronkelijke e geschreven. |
8290 |
Hs.: ver- werd boven copinge klein bovengeschreven. |
8326 |
Vgl. T 1128/2053, 8o, 113r: vermiculare malen; T 1125/2059, 42v: vermiculatus ghemalen; mysuarwet uel gemalet; Pandecta 201r: mysu(er)wet l gemalet, vermiculo as malen, vermiculam malincge. Df. 613 vertaalt het verl. deelw. door: menigerlei wyss bemaalet, gemalt als ein wurm, gemalet. De betekenis moet hier zijn: bewerkt als een mozaïek, gemarketeerd, vermengd. Misvaruwen is, blijkens MNW IV:1754: verkeerd gekleurd; misvaruwet wordt dan: ontkleurd, vaal. |
| |
| |
8376 |
BH, 1914:139 stelt de vraag of het Diets hier niet stamt uit kerkelijke teksten of uit bijbellectuur. T 1125/2059, 42v vertaalt nog door weghespise alleen; elders komen de twee mogelijkheden voor: T 1128/2053, 8o, 113r: viaticum weghespise; viaticum corpus xpi; H 244: gotslichame, dach spise; hs. Pandecta 202r: ‘viaticum ci substantiuum quod in via fertur ad expendendum et ponitur pro corpore Christi’: het citaat is met lichte afwijkingen identiek met F 8, 109r. Df. 617 vertaalt door: selin spise t gottis lichame; gotes leichnam. |
8397 |
Hs.: ujdele met geëxpungeerde j en bovengeschreven e. |
8410 |
Hs.: -uen werd, op het eind van de laatste regel, onderaan bijgeschreven. |
8411 |
Hs.: -uen werd, op het eind van de regel, kleiner bovengeschreven. |
8427 |
Lat. villum is gecontracteerd uit: vinulum. |
8456 |
Lees ueninegteg; vgl. T 1125/2059, 43r: venijnachtich en H 246: veniinechtich. |
8466 |
Hs.: wassen, op het eind van de regel, werd op de voorgaande bijgeschreven. |
8475-8476 |
Hs.: het eerste gedeelte van het lemma, en van de twee volgende, werd weggescheurd. |
8475-8476 |
Hs.: het eerste gedeelte van het lemma, en van de twee volgende, werd weggescheurd. |
8484 |
De voor de hand liggende verklaring is dat vitrea hier foutief uit de reeks vitreus, -a, -um werd opgetekend; eventueel kan in het hs. de grafie vitre9 gestaan hebben met een afkorting die als a werd geïnterpreteerd. Maar het onz. mv. vitrea betekent ook glaswerk; in dit geval zou glasen een kernwoord kunnen zijn voor glaswerk (Kiliaan), vertaald door vitrea, vitreamina (apud: MNW II:1988). |
8490 |
Hs.: vita met een tweede t die werd bovengeschreven. |
8527 |
BH, 1889:18 drukt foutief vnjus. |
8534 |
Hs.: -it van -heit, op het eind van de regel, werd klein bovengeschreven. |
8540 |
Niet geglosseerd in B. Op deze plaats heeft H 248 echter: vniuersalitas ghemeinlecheit. Onder dit laatste woord van kolom 83va staan enige tekens, die VS wil oplossen als omnia dat dominus habet [ l minus. |
8545 |
Vgl. regulus coninccen wat de uitspraak van de -cc- betreft. Andere vormen in: T 1125/2059, 43v: van baken; T 1128/2053, 8o, 114r: hakich; H 248: haecechtich. Een citaat uit Trier en één uit Haarlem bedoelen het adj.; schuld aan de verwarring heeft meer dan waarschijnlijk het suffix -inus dat de schrijver kende als uitgang van het stoffelijk adj. Ook de Brevilogus i.v. vncinus zinspeelt op de twijfel: |
| |
| |
|
Vncinus est vncus et secundum aliquos est di(minutiuum) ab vncus quod tamen a plerisque reprobatur. |
8551 |
Klassiek Latijn: vnguentum. |
8552 |
Hs.: -ker werd, op het eind van de regel, kleiner bovengeschreven. |
8553 |
Hs.: na het Diets en na de explicamenta van de twee volgende regels is er een gat in het perkament. |
|
|