De oom zei dat hij beter moest eten, hij zei dat hij zich tegen die rotziekte moest verzetten, dat hij de moed niet moest opgeven. Hij zei: als je ziek bent moet je niet bij de pakken neer gaan zitten. Hij zei dat ze goed voor hem moesten zorgen, dan zou hij snel opknappen. Hij praatte alsof zijn zieke broer zelf niet in de kamer aanwezig was. En toen de deur achter hem dichtsloeg, schudde zijn vader het hoofd.
‘Hij begrijpt er niks van,’ zei hij en hij wees op de vloer.
‘Zie je ze niet? Vlinders. Ze fladderen net boven de grond.’
Er maakte zich een paniekerige verwarring van de zoon meester. Zijn moeder was in de keuken bezig. Hij voelde zich ten prooi vallen aan een verschrikkelijke angst. Het liefst had hij zich tegen dat logge lichaam aan gedrukt, er troost aan ontleend.
‘Hou op met die onzin,’ riep hij naar adem happend. ‘Je bent genezen. Je zult zien, vanaf nu gaat het beter.’
Verdwaasd keek zijn vader hem aan, met een bijna verbijsterde uitdrukking die hij nooit eerder op zijn gezicht zag.
‘Jij begrijpt er ook niets van.’
Op verzoek van zijn moeder bracht de zoon de nacht in de flat door en de volgende ochtend, een zondagochtend, wierp zijn vader hem vijandige blikken toe. Zijn gezicht, bleek en grauw. Hij had gelijk, hij begreep er ook niets van, bespeurde alleen een sprakeloze overgave aan de ramp die bezig was zich te voltrekken. Hij wilde dat zijn vader zich zou verzetten maar die weigerde.
In de keuken droogde moeder de kopjes en ontbijtborden af. Op één long kun je prima leven, had de arts gezegd.
‘Je moet het niet zo snel opgeven, pa.’
‘Ik ben vergeten dat jij ook nog lief kan zijn,’ zei zijn vader droef.
Die doffe ogen! De zoon sprong op van de bank. Geen seconde langer hield hij het hier uit. In de hal duwde hij zijn moeder weg, er stroomden tranen over haar wangen, over zijn wangen, ze trok aan de mouwen van zijn jas.
‘Blijf,’ snikte ze. ‘Blijf alsjeblieft. Wat moet ik doen als hij weer instort?’
De deur van de flat viel geluidloos in het slot. Buiten stak hij een sigaret op, een verfrissend windje streek langs zijn gezicht.
Op maandag belde zijn moeder. Tien minuten na zijn vertrek was zijn vader opnieuw gevallen, alsmaar sprak hij over die vlinders. Een van zijn broers had vanuit het buitenland een bevriende huisarts gewaarschuwd. De ambulance was er zo. Hij hoorde verwondering in haar stem. Nee, vandaag kon ze niet naar het ziekenhuis. Ze had de werkster. Hij hing op.