| |
| |
| |
Daan Heerma van Voss
De wereldkaart / La dolce vita
Sommige gebeurtenissen of momenten zijn zo versmolten met een datum, of zelfs met een sterke geur of een bepaalde lichtval, dat het voortaan onmogelijk is in dit licht te lopen, deze geur te ruiken of je agenda op deze dag open te slaan zonder de bijbehorende herinnering te voelen opwellen.
Bij mijn eerste ontmoeting met Xander was het een geluid. De holle klank van een voetbal, ploffend op een bijna versteend grasveld.
De bal lag tussen mijn voeten. Hij was van oranje plastic en er stond een grote ‘K’ op, een of andere Keurslager moest de bal bij een zekere hoeveelheid leverworst cadeau hebben gedaan. Ik zag drie jongens aan de overkant van het grasveld, in helder groen gras. Ik keek om me heen: onregelmatige bruine plaggen.
Xander, die ik al vaker in de buurt had gezien, zette de eerste stap in mijn richting. Zonder aarzeling. Waar de andere twee voetballers elkaar aankeken, gebarend en discussiërend over wie de bal moest halen, liep hij gedecideerd naar voren. Naamloos, maar op een bepaalde manier toch vertrouwd, op een manier waar geen namen of woorden voor nodig zijn. Hij gebaarde dat ik de bal naar hem toe moest schieten. Hoewel ik nog nooit had gevoetbald zwaaide ik mijn been gehoorzaam naar achteren. De oranje slagersbal schoot langs hem heen, bleef stijgen en vloog buiten het bereik van de andere jongens de hekken van het trapveldje over. Het was altijd een stille buurt geweest, maar nu leek ik zelfs geen vogels of inparkerende auto's meer te horen. Xander zweeg en glimlachte tevreden.
Een paar dagen later klopte Gioia op de deur van mijn kamer. Ze zei dat er iemand op de stoep stond. ‘Voor jou,’ voegde ze eraan toe, ergens tussen verbaasd en opgelucht in.
Het was Xander, met een handdoek nonchalant over zijn schouder geslagen. Naast hem stond een klein meisje dat van alle gelaatstrekken waarover Xander beschikte er enkele leek te hebben uitgekozen om zelf te dragen, zoals iemand de bril van een vriend opzet om even op iemand anders te lijken. Ze had dezelfde neus, dezelfde jongensachti- | |
| |
ge krullen, maar was kleiner, had een smaller postuur en een spitser gezicht.
‘Ik ben Xander. En dit is Elsje.’ Het meisje was schuin achter hem gaan staan en knikte zo verlegen dat het ongepast was haar niet enigszins in haar gêne te volgen. We stonden in het portiek, minutenlang, tot Xander vroeg hoe ik heette. Ik hakkelde, weet niet eens meer of ik uiteindelijk geantwoord heb of niet.
Even later fietsten we met z'n drieën door de De Lairessetraat, langs het Museumplein, op weg naar het Zuiderbad. Het moet een zaterdag geweest zijn, veel fietsers en mensen met honden op de been.
Xander was een goede zwemmer. Doordeweeks zwom hij bijna iedere dag. Hij zat in een team, zei hij er vol overtuiging bij. Ik wist niet eens dat zwemmen een echte sport was, voor mij stond het eerder gelijk aan ontspanning, wat ronddobberen, proberen niet te zinken. De metalen trap die naar de kleedlokalen leidde maakte een tikkend geluid dat zachtjes maar helder door het zwembad klonk.
We kleedden ons boven om, met z'n drieën in de grote gemeenschappelijke jongenskleedkamer. Elsje bleef zo dicht mogelijk bij haar broer, stond vrijwel voortdurend in zijn schaduw en vroeg bij alles om zijn goedkeuring. Hij antwoordde altijd met: ‘Natuurlijk Elsje, natuurlijk.’ Hij hield een grote gele bandhanddoek omhoog waarachter ze haar kleren uittrok. Ze had haar zwemtenue er al onder aan, een rood zwempakje, waar haar schriele, witte armen en benen uitstaken als uit een hansopje.
‘Natuurlijk is het zo goed, Elsje, natuurlijk.’
Ik knikte hevig, haar onzekerheid was zo indrukwekkend dat ik dacht dat ze bij iets anders dan een volmondige geruststelling ineen zou krimpen en in het niets zou verdwijnen, een meisje dat kon vervluchtigen.
Hij droeg een strakke onderbroek zonder broekspijpjes. Ik had een ruimer model, uitgekozen om een zo groot mogelijk deel van mijn benen te verbergen. Hij had dijen die bij elke stap even verstijfden en veranderden in de benen van een volwassene, zoals je ze soms ziet op de Olympische Spelen. ‘Zwemmersbenen,’ zei hij, toen hij mijn blik onderschepte. Ik keek weg, naar Elsje, die haar kleren netjes opvouwde en ze op haar tenen in een kluisje schoof. Xander haalde een soort rode ballon uit zijn tas die hij kortstondig oprekte en toen in één keer over zijn hoofd trok. Vanonder de deur rook ik voor het eerst de scherpe geur van chloor die zo bij onze zaterdagen zou gaan horen.
Er kwam een jongen binnengerend om een duikbril uit zijn kluisje te grissen. Hij wees naar Elsje en zei: ‘Een meisje.’ Hij keek ons verward aan, zei toen: ‘Raar,’ en stoof weer weg, opgewacht door drie gierende vriendjes.
| |
| |
Ik stapte naar Elsje en zei: ‘Is niet raar hoor. Ik ken heel veel meisjes.’ Ik kende niet heel veel meisjes, maar ik wist dat ze bestonden, dus een hele leugen was het niet.
Ze trok haar mondhoeken ongemakkelijk omhoog, totdat Xander zei: ‘En nu plonzen we erin.’
Zodra we bij de rand stonden sprong hij in het water. Plonzen deed hij echter nooit, hij schoot weg. En onder water rekte zijn lichaam zo ver uit dat hij nauwelijks nog op een mens leek.
Telkens als hij bovenkwam, met zijn rode dopje strak om zijn hoofd als een tweede huid, herkende hij een andere zwemmer, met wie hij zonder iets te zeggen een wedstrijd aanging. Elsje en ik liepen naar het ondiepe gedeelte van het water, waar we in de breedte baantjes trokken of anders wat rondwaadden, kijkend naar het gezwem van anderen. Aan niemand vertelde ik hoezeer het chloor brandde in mijn keel en hoe het water me steeds wist te verrassen.
Zonder het te hoeven afspreken stond hij iedere zaterdag weer op de stoep, met dezelfde grote handdoek om zijn schouder, de fiets aan de hand.
Hij dartelde door het water, een echte zwemmer. Soms zag ik het rode mutsje door het water heen en dan was hij even dichtbij, om er enkele seconden later aan de overzijde van het bad weer uit te klimmen. Xander was de eerste jongen die ik kende die van de hoogste springplank mocht duiken. Al leek het meer op zweven, een moment waarop de tijd even niet meer gold en alle blikken vanzelfsprekend naar boven gingen. Xander prikte zich door het glimmende water heen, zonder ook maar een druppel opzij te spetteren.
In de hoek klapten wij, Elsje en ik, elke keer dat hij zich afzette, verdween en ongedeerd bovenkwam. Zelfs wanneer hij aan een borstcrawl begon keken we bewonderend toe. Hij stuwde het water voort in plaats van andersom. Ik wist niet beter dan te proberen me te plooien naar de wensen van het water. Maar het nam de moeite niet me te dragen, niet langer dan een paar seconden.
In de loop der tijd werd Elsje minder verlegen maar ook bleker. En haar kapsel leek iedere week korter. Op den duur zat ze alleen nog maar naast het zwembad, buitenkleren nog aan, een petje op haar hoofd. Ze glimlachte nog wel naar haar broer, maar dit leek meer uit gewoonte dan uit behoefte voort te komen.
Het moest ergens in de zomer zijn geweest dat die rondvliegende bal de klep van haar pet naar achteren tikte. Elsje greep paniekerig om zich heen maar kon haar vallende petje niet meer pakken. Er dwarrelden wat haartjes rond, iedereen in het bad zweeg en zag een klein meisje dat helemaal kaal was geworden. Xander stond op de hoogste
| |
| |
duikplank, klaar om weer te vliegduiken. Maar hij dook niet, hij sprong, gehaast, ongeconcentreerd, slordig, niets voor hem. Hij klauterde naast me het bad uit, pakte de pet van de tegels en zette hem stoer op het hoofd van zijn zusje, dat naar het water staarde. Een badmeester in een bordeauxrood shirt blies op zijn fluitje, riep dat er niets aan de hand was, dat iedereen gewoon weer kon gaan zwemmen. Om zijn woord enige kracht bij te zetten pakte hij de bal van de grond en wierp deze met een kreet het water in.
Langzaam draaiden alle ruggen zich weer om, een enkeling klom het zwembad uit en liep verschrikt naar de douches.
‘Natuurlijk kunnen we weg, Elsje. Wat je maar wil.’
Xander woonde op de hoek van de Frans van Mierisstraat en de Jacob Obrechtstraat, schuin tegenover de Jellinekkliniek. Mijn huis stond twintig meter verder richting de Banstraat, Frans van Mierisstraat 222. Het was de eerste keer dat ik bij Xander thuis kwam, en de laatste keer dat Elsje mee ging zwemmen.
Xanders moeder deed open, zag tranen en vroeg verschrikt wat er gebeurd was. Haar zoon vertelde de hoofdlijnen, zoals hij nooit iets anders vertelde dan hoofdlijnen. Elsje dribbelde weg. Een klein, kaal muisje dat schichtig rondliep en in de kleinste opening van muur of kast leek te willen verdwijnen.
Ze woonden op de bovenste verdieping van een huis dat weliswaar van dezelfde woningbouwvereniging was als dat van mijn ouders, maar er toch geheel anders uitzag. Er hingen bronzen pannen en tientallen blinkende messen aan de keukenmuur. Wij hadden thuis twee grote messen, een voor het vlees en een voor de rest. Met de schaar waarmee 's zomers de tuin tot aanvaardbare proporties werd geknipt, werd met Kerst ook vloekend de kalkoen verdeeld.
Xanders moeder was altijd net iets aan het koken als we binnenkwamen. Zelfs in Xanders kamer rook het naar gefruite uitjes. Een kleine moeite, vond ze. Een moeder die bereid was elke moeite als klein te zien. Op de achtergrond klonk klassieke muziek van het soort dat Felix altijd begrafenismuziek noemde wanneer het op de radio voorbijkwam.
Xander noemde zijn moeder nooit bij haar naam. Altijd ‘mama’ of ‘mijn moeder’, nooit Clara. Bij ons thuis was het individu allesbepalend, het werd bijna als beledigend ervaren om iemand met zijn rol in het huishouden - zoon, moeder, vader - aan te spreken in plaats van met de voornaam. Heel vroeger nog weleens ‘pap’ of ‘mam’, maar dat sleet. Ze waren geen ouders maar mensen, misschien zelfs wel vrienden, in ieder geval niet zoekgeraakt in de anonimiteit van het ouder- | |
| |
schap, zoals de vaders en moeders die niet met hun tijd waren meegegaan. Mijn Felix en Gioia hadden het individu ooit gewonnen, zo leek het, en wilden het niet meer uit handen geven.
Aan de muur van zijn kamer had Xander met punaises een grote wereldkaart gehangen, die bij mijn eerste bezoek de gehele wand leek in te nemen. Maar zoals alle belangrijke details immens zijn bij de eerste waarneming ervan, zo werd ook deze kaart iedere keer dat ik hem zag kleiner, totdat deze in het laatste jaar van de middelbare school nauwelijks groter bleek dan een A3'tje. Die eerste jaren klom Xander iedere keer op zijn bed om mij trots een rondleiding over de aarde te geven. Amsterdam, Amerika, Afrika, dat waren de hoofdlijnen toen we twaalf waren.
Een keer toen zijn moeder boodschappen was gaan doen liet hij mij een losse plank onder in zijn kledingkast zien, waaronder zich een kleine ruimte bevond waar in de oorlog een onderduiker had gezeten. Met zijn brede zwemschoudertjes paste hij er maar net in. Hij sloot zijn ogen en zei enthousiast dat men zo ongeveer gelegen moest hebben, terwijl de Duitsers door de kamer liepen en met hun geweerkolven op de vloer stampten. Aan de zijkanten van de ruimte hingen nog wat kleinere landkaarten en enkele briefkaarten van zijn vader. Op de voorkant foto's van een stad of land waarover we nog niet hadden geleerd bij aardrijkskunde. Marseille, Istanbul en Palermo. De ansichtkaarten waren al wat vergeeld en het plakband dat ze tegen de muur hield was gaan krullen, en dof van kindervingers.
Hij deed zijn ogen weer open en wees naar een van de ansichten. ‘Dit is mijn lievelings. Ook die is denk ik van mijn vader, want hij heeft me twee keer dezelfde gestuurd.’ Zijn ogen glinsterden. Het was een afbeelding van Sicilië, een of ander dorpje. Het leek er mooi, maar erg warm. ‘Weet je wel waar dat ligt?’ vroeg hij.
‘Bij Italië,’ antwoordde ik.
‘Ooit ga ik ernaartoe. Op reis.’ Hij kwam overeind zitten en wees naar het plaatsje. ‘Als alles hier kut is, zit ik mooi daar.’ Ernstig: ‘Wil je dan mee?’
Geen antwoord.
‘En daarna,’ ging hij verder, ‘ooit, als ik echt groot ben, ga ik ergens heen en dan kom ik niet meer terug.’
Er was veel waar ik over nadacht of over fantaseerde, maar nooit over verre reizen. Voor ik een antwoord kon geven klonk er gehoest uit de andere kamer en worstelde Xander zich dadelijk uit zijn onderduikershut.
In de kamer ernaast sliep Elsje. Haar naam stond op de deur, in felgekleurde houten letters waaraan je ook je jas kon ophangen. De
| |
| |
laatste maanden hadden echter weinig nieuwe jassen gebracht. In het begin waren er nog veel schoolvriendinnetjes langsgekomen, een enkele leraar zelfs, maar naarmate het jaar vorderde stonden belangrijke schooltoneelstukken en overhoringen een regelmatig bezoek steeds meer in de weg. De deur was nu bijna altijd dicht, alleen opengedaan door Xanders moeder, om eten te brengen of de stalen po op te halen.
Op een dag stond Xander bij mij op de stoep, zonder handdoek, zonder fiets.
‘Ik kom vertellen dat Elsje is heengegaan,’ zei hij plechtig, een kind dat na jarenlange bestudering van volwassenen heeft besloten klaar te zijn voor een goede imitatie. Hij moest me vreemd hebben zien kijken. ‘Dood, bedoel ik. Ze is dood.’ Hij droeg een net pak, dat nog winkelplooien in de broekspijpen had. Hij hing zijn armen naast zijn lijf en zuchtte diep. ‘Raar hè? Echt dood, zoals een opa.’
Ik vroeg hem of hij wilde gaan zwemmen, maar hij schudde zijn hoofd. Hij moest de hele straat nog af. In de rechterzak van zijn juniorcolbertjasje stak een pak rouwkaarten. Bij elke deur pakte hij een kaart die hij vervolgens ceremonieel overhandigde, net zo lang tot hij de hele buurt had gehad; later zag ik hem vanuit mijn kamer met de handen in zijn zakken weer naar huis wandelen.
Het was mijn eerste begrafenis. Halverwege de eerste toespraak slopen we het uitvaartcentrum uit om wat rond te slenteren over de begraafplaats. Toen we over een van de graven een slak zagen lopen haalde Xander een zoutzakje uit zijn broekzak. Hij zei dat hij een mooie truc kende en schudde het zakje leeg boven de slak, die eerst wat kromp en toen begon te schuimen, tot alleen nog het huisje over was. Xander klapte driftig in zijn handen. Hij pakte het slakkenhuis op, keek tevreden naar binnen. ‘Laten we meer zout halen.’
Toen een oude vrouw vroeg wat we aan het doen waren, zei hij hard: ‘Waar bemoei je je mee, ouwe tang!’, waarop we lachend van angst terugrenden naar het huisje waar de toespraken werden gehouden. Net op dat moment gingen de deuren open en werd er een klein kistje naar buiten getild. We vouwden onze handen op onze rug, waardoor het net leek of we de stoet beleefd opwachtten. We voegden ons stilletjes bij Xanders moeder, die direct achter de kist liep. De oude vrouw zagen we nergens meer.
Elsje werd gedragen door vier mannen die ik nog nooit gezien had, allen van een lengte die haar zeker zenuwachtig zou hebben gemaakt.
Na de begrafenis gingen we naar de buurtwinkel, gelegen naast het voetbalpleintje van het Fons Vitae. Zuivelhuis Kors, met op het uithangbord een grote M die we vergeefs probeerden te verklaren. We
| |
| |
kochten snoep en chocolade die we later op de avond soldaat maakten - tot de buik er raar van begon te grommen.
Stilletjes hadden we naast elkaar gestaan, kijkend naar het eindeloze gat in de aarde waar ze zo in getakeld zou worden, en samen hadden we de stoet weer naar het gebouw geleid. En zo was het eigenlijk altijd gebleven, zwijgend en met z'n tweeën stapten we het leven door. Met de vanzelfsprekendheid van broers, alsof wij en ons nooit voorbij zouden gaan, juist doordat onze band niet door familiefoto's en kerstdiners werd bewaakt.
Er veranderden enkel kleinigheden, zaken aan de oppervlakte. Zo zwom hij alleen nog maar met zijn ploeggenoten. En kwam ik nog maar zelden bij hem over de vloer. Ik kreeg er buikpijn, een stomp in de maag iedere keer als de deur voor me werd opengedaan. In de gang begon het al, die fotogezichten, die portretten aan de muur, waren ze altijd zo weinig vrolijk geweest? De opa's, de oma's, de bergbeklimmende familieleden, ze keken eerder ernstig, verwijtend misschien wel. Ze gluurden het huis binnen, ze loerden en zagen mij in plaats van haar. Geen gast maar een indringer. En de letters waren weliswaar van Elsjes deur gehaald, maar het grijze plaksel eronder was nooit weggepoetst, zodat je hun omtrek nog altijd goed kon zien. Mijn oren waren veranderd, ze hoorden klassieke muziek nu inderdaad als soundtrack voor een begrafenis. Xanders moeder kookte zelden meer en lag volgens mij het grootste deel van de dag in bed.
Het sprak vanzelf dat we naar dezelfde middelbare school zouden gaan en ons zouden inspannen in dezelfde klas terecht te komen. Het was alsof de herinneringen die we waren gaan delen ons tot iets verplichtten, al wisten we niet precies tot wat. Vaak wist ik niet eens of ik echt om hem gaf, of hij om mij, maar het leven gaf nu eenmaal geen aanleiding om hier werkelijk over na te denken.
Pas jaren later, ergens in het derde jaar van onze middelbareschooltijd, herinnerde ik me, terwijl ik vanuit de voorkamer naar buiten staarde, naar de zoveelste verbouwing van de aan de overkant gelegen alcoholistenkliniek, dat ook ik een wereldkaart bezat. Een bedlampje dat kon veranderen in een lichtgevende wereldbol, een voorwerp dat ik veel te vroeg kinderachtig was gaan vinden. Daar stond hij, op de onderste plank van mijn verste kast, gehuld in jaren stof. Toen ik hem in het stopcontact deed, was het eerst niet te zien of hij nog wel werkte. De vergeten plaats achter in de kast had de lichtgevende globe in een dode grijze meteoor veranderd. Ik legde mijn vinger op het plastic, sleepte met mijn vinger het stof weg en het licht tevoorschijn. De namen van honderden landen verschenen uit het niets, gloeiden op in
| |
| |
het grijs. Portugal, Rusland en ineens was ik ergens in Midden-Afrika beland. Ik raakte de wereldbol aan tot deze in zijn geheel verlicht was en ik bijna alle landen had gehad.
Toen ik Xander vertelde dat ik na school misschien wilde gaan reizen knikte hij instemmend. ‘Eindelijk,’ zei hij, alsof hij altijd had geweten dat ik op zijn vraag van jaren geleden uiteindelijk ja zou zeggen.
Enkele dagen later belde hij op. ‘Ik heb erover nagedacht. Het wordt Italië.’
In de maanden voor de eindexamens waren we begonnen Italiaanse films te huren, eerst wekelijks, al snel dagelijks. Altijd bij Filmplan, aan de Willemsparkweg, en dan tevreden terug naar de Obrechtstraat, naar Xander. In mijn huis was het onmogelijk gebleken Felix' sigaretten en gestommel buiten de Italiaanse landsgrenzen te houden. Sophia Loren begon er zelfs naar rook te stinken.
We zaten in zijn kamer, waar we ongestoord konden blijven. We keken naar Marcello Mastroianni en Anita Ekberg in La dolce vita. Naar Claudia Cardinale, in 8½, die we vanaf de tweede keer dat we hem zagen geroutineerd Otto e mezzo waren gaan noemen.
En naar Sophia Loren. Uiteraard en vooral keken we naar haar. Xander zweeg vol overgave wanneer zij de camera weer met zich meetrok. Soms dacht ik zelfs dat hij zijn adem inhield zolang La Loren in beeld was. Zodra ze van scherm verdwenen was slaakte hij een diepe zucht.
‘Zo'n vrouw wil ik ook,’ zei hij terwijl hij de achterkant van de dvd bestudeerde. ‘Ooit.’ Hij hield het doosje omhoog. Two Women, van Vittorio De Sica. Op de achterkant stond een handtekening van de hoofdredactrice van een of andere krant, die blijkbaar vond dat de film, meer dan veertig jaar nadat deze al een Oscar en een prijs in Cannes in de wacht had gesleept, ook nog haar persoonlijke goedkeuring had verdiend. ‘Nederlanders zijn sukkels,’ vond Xander.
Ik wist dat hij, net als ik, nog nooit buiten Europa was geweest, en slechts een paar keer zo ver als Italië was geraakt. Hij leek mijn gedachten gehoord te hebben. ‘Je hoeft niet de hele wereld gezien te hebben om te weten dat hij groter is dan Amsterdam.’
Zo doorliepen we onze voorbereiding op Italië, aanwijzingen flitsten door het scherm, we hoefden ze alleen maar op te vangen.
Hij deed een nieuw schijfje in de dvd-speler en liep de gang op. Il Gattopardo, een lange zit. Maar zodra hij terugkwam zette hij de televisie alweer uit. Misschien dacht hij dat ik geen minuut alleen kon zijn, dat ik me zonder hem onmiddellijk zou vervelen als er geen beelden voor mijn ogen draaiden.
| |
| |
‘Kijk,’ zei hij, zachter dan hij gewoon was. Het was een foto met de handtekening van Sophia Loren. Althans, het was een foto met een krabbel van iemand die had geprobeerd ‘Sophia Loren’ te schrijven. Het leek meer een rij mislukte ellipsen dan een naam.
‘E-bay,’ zei hij, alsof dat woord alles kon verklaren. ‘Honderd euro. Een koopje,’ besloot hij.
Op de foto was ze wel al wat ouder, zeker boven de vijftig.
‘Wie zou je kiezen, jonge Loren of oude Loren?’
Hij keek me even onbegrijpend aan, maakte toen een snuivend geluid en zei: ‘Dat is geen vraag. De jonge. De oude lijkt op Harry Mulisch.’
Ook in Amsterdam begonnen we Italië te zoeken. 's Avonds liepen we langs onze school in de Rivierenbuurt, op weg naar de rai, waar we bij ijskar Pisa ieder twee bollen bestelden die we met uitzicht op een bowlinghal opaten. Daarna kuierden we naar de Pijp voor een tweede portie Italiaans ijs, nu bij Venetië, volgens ons met een verfijndere, meer authentieke smaak.
Broodjes aten we bij Panini, op de Vijzelgracht, tegenover de Franse Ambassade en de eindeloze beerputten van de nieuwe maar ook alweer verouderde metrolijn. Tussen het heien door, op de stoep, naast optrekkende auto's en ouders met bakfietsen vol verveelde blonde hoofdjes met snottebellen, woonden wij al in Umbrië.
Op de Nieuwmarkt dronken we onze koffie. Bij Tofani, waar op de muur de gemeentelijke toestemming hing voor de alleroudste Tofani, die hier in 1952 was neergestreken om een gelateria te beginnen, meegedragen door de eerste golf van Zuid-Europese gastarbeiders. De stoelen van nu waren van fluorescerend plastic, maar de vloer en muren waren nog jaren-vijftig-dof. Rechts boven de bar hing een grote foto van de Dom van Milaan, en een enkele voetbalsjaal. Regelmatig sprak het personeel tot onze tevredenheid echt Italiaans.
Nu onze examens opraakten en we ze nog gehaald bleken te hebben ook, liepen we zo dagelijks een pelgrimstocht, een enkele keer commentaar leverend op de klasgenoten die meteen gingen studeren en niets van het leven begrepen. Maar over het algemeen praatten we zelden. We hadden aan één woord genoeg, een gave die zinnen op den duur overbodig had gemaakt. Xander en ik trokken met elkaar op zoals dieren dat doen, simpelweg omdat met z'n tweeën minder gevaarlijk is dan alleen.
We slaagden allebei, geen van beiden met vlag en wimpel, maar we wisten dat alleen nietsnutten hoge cijfers haalden. Bij de diploma-uit- | |
| |
reiking zat Xanders moeder op de eerste rij, in een blauwzwart mantelpak en met hoog opgestoken haar. Ze zei de hele avond geen woord, zou na het officiële gedeelte meteen weer vertrekken, maar moest als enige ouder huilen toen haar kind zijn certificaat overhandigd kreeg.
Na afloop gingen Gioia, Felix en ik eten in café-restaurant Loetje, traditioneel het café met de beste biefstuk van Amsterdam. Helaas was het een vrijdagmiddag, het dagdeel waarop alle corpsballen die onlangs waren gepromoveerd tot glansloze werknemers hun vrijmibo kwamen vieren met een glaasje. Al noemden zij drinken ‘zuipen’, een strijdkreet die om de zoveel minuten door het etablissement ging.
Ik vertelde mijn ouders dat Xander en ik naar Perugia vertrokken. Voor een half jaar, misschien langer. Felix was overvallen door het nieuws. Hij was inmiddels terechtgekomen in de levensfase van het pensioen, waarin ieder nieuws weliswaar gewild is, maar toch altijd onverwacht komt. Licht ontstemd, bijna zuchtend, vroeg hij met wie hij dan zondagavond voetbal moest kijken. Gioia vond het goed voor mijn ontwikkeling.
Felix begon spontaan de paar Italiaanse zinnen voor te dragen die hij kende van de vakanties met zijn eerste gezin, dat na de scheiding verbrokkeld en onder de moedersnaam in Haarlem verder had geleefd. Enkele zinnen had hij zo goed geoefend dat ze er nog altijd vloeiend uit kwamen. Zinnen waarmee hij bij een Toscaanse kiosk een Gazzetta dello Sport kocht die hij vervolgens tot zijn spijt niet kon lezen. ‘Het enige wat ik hoef te weten zijn de uitslagen. 1-0, 2-1, ik laat me niet voor de gek houden,’ zei hij dan tevreden, terwijl hij het roze papier over het tafelblad vouwde.
Gioia vertelde dat ze met haar eerste man veel had gereisd, maar dat dit met Felix' vliegangst niet meer ging. ‘Mijn advies aan jou: reizen, zo veel mogelijk, nu het nog kan.’
Een kort moment van alertheid in Felix' bewegingen. Het was na de eerste wijn, nog voor het vlees. Er landde een wesp op zijn bord. Zwijgend pakte hij zijn mes, haastig ging hij nooit te werk. De wesp zat nu stil, zeker een paar seconden. ‘O, wat een dikkerd,’ zei hij. ‘Wat een slome dikkerd.’ We keken alle drie naar het bord. ‘Decoupé,’ klonk het hard en streng, toen hij de wesp met een ferme tik halveerde. Een enkel pootje spartelde nog, tot hij de twee delen met de zijkant van zijn mes van de tafel veegde. ‘Zo.’
Gioia trok een zuur gezicht.
‘Het was hij of ik.’
Het was niet de eerste keer dat ik Felix zo vol gretigheid zijn eten in ontvangst had zien nemen, maar echt wennen zou het wel nooit doen. Toen hij naar zijn biefstuk greep stootte hij bijna Gioia's wijnglas om.
| |
| |
Na even wankelen besloot het toch niet om te vallen. Dit laatste redde de avond die verder vakkundig werd weggegeten.
Felix en Gioia keken elkaar af en toe aan, maar besteedden hun aandacht vooral aan kleine, onnodige handelingen. Lippen deppen met een servet, rollen met ijsklontjes, het eindeloos snijden van het vlees.
Ik weet nog dat ik door het raam keek, het begon juist te regenen. Korte hoosbuitjes, die een of twee buiten rokende corpsballen het café in spoelden. En de ruimte bleef maar krimpen. De lucht van bier was net sterker dan die van biefstuk en gebakken lever. De geurencombinatie was echter kwalijk te noemen.
Op de tafel lag mijn einddiploma. daniel jan gerver, voluit geschreven. Mijn vader keek soms trots naar mijn naam, misschien omdat het ook de zijne was.
Het diploma zelf vond ik een van de meest willekeurige dingen die de ene mens de andere cadeau kon doen. Ik wist van figuren met een gymnasiumdiploma die nu parttime bij de Gamma werkten, net zoals ik mensen zonder kende die het veel verder hadden geschopt dan mijn vader, ook een gymnasiast in ruste. Maar ik kende niemand die bij tegenspoed met zijn gymnasiumdiploma begon te wapperen als een goedkope treinreiziger met zijn eersteklasticket, speciaal gekocht om aan alle mogelijke discomfort te ontsnappen.
Straks zouden we teruglopen, mijn vader alweer rokend. Mijn moeder stilletjes roddelend over de burgerlijke types die dure lady steaks zaten te eten bij Le Garage. Altijd even naar binnen kijken, nooit naar binnen gaan. Met volle buiken langs café Wildschut, waarover Felix vertelde dat het vroeger een nsb-café was, bezeten door de familie van Mussert. Tegenover café-Mussert woonde een jaargenoot van mij, Mirthe, Marthe, zoiets. Geen Sophia Loren, maar toch. Vanaf de stoep kon ik net zien dat haar lichten brandden. En dan naar huis, me afvragend of Xander nog op was.
|
|