De Gids. Jaargang 174
(2011)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Tjalie Robinson
| |
[pagina 6]
| |
nodig en buurman blijft meneer. Ook het snelle en comfortabele reizen maakt dat men met zichzelf op de vlucht kan slaan om eigen familie en eigen vrienden in andere steden op te zoeken. Niemand hoeft bij de buren om hulp of om vriendschap te vragen. Dus kunnen deze buren niet meer intiem genoeg worden om ooit oom of tante te worden van de anakken (kinderen). Maar neem nou mijn Tante. We hebben nog heel lang een foto in ons familiealbum gehad, een episode in beeld brengend van de reis van Tante Trui naar de nederzetting van Pa en Ma toe, diep achter Taroetoeng in de Bataklanden. Op die foto zie je een rotsachtige berghelling, aan de voet waarvan een bruisend bergbeekje stroomt. Ergens op die berghelling moet een smal pad zigzagsgewijs omhoog gaan, maar je kan er niets van zien. Je merkt het alleen aan de rijpaardjes en draagstoelen, die zo tegen die rotswand op gedrapeerd staan. Op de paardjes zitten heren in burger en in uniform. Ze kijken als Napoleon op de Mont Blanc en hebben ook net zo'n veldheershouding. Ze hebben snorren onder de neus en beenkappen om de onderbenen. Ze hebben karwatsen in de hand en de kittige Batakse paardjes kijken alsof ze op het punt staan als klipgeiten weg te springen. In de draagstoelen zitten mevrouwen met lange witte jurken, met een heel dun middel en een heel breed kapsel. Daarop is een nog bredere hoed, die met een sjaal is vastgeknoopt onder de kin. De donkere dame is Ma, de blanke is Tante Trui. Tante Trui, met de handschoen getrouwd en na een lange bootreis over zeven zeeën met de ‘Tambora’ en nog een reisje toe met een ding, dat nou coaster heet, maar veel ongerieflijker was, in Sibolga aangekomen, waar haar man haar op de steiger opwachtte, samen met zijn beste vrienden Pa en Ma en een reiskoets. Met die reiskoets ging het op ijzeren wielen en langs steenharde wegen heel ver het woeste Sumatra in, tot er geen weg meer was. En toen verder te paard en nog later in de draagstoel. Tante Trui kwam uit Amersfoort, dat toentertijd nog veel kleiner was dan nu. Ze had nog nooit op een paard gezeten en de langste reis die ze ooit gemaakt had, was naar Amsterdam geweest. En nu reed ze op een hobbelpaardje met echte pootjes langs ravijnen en over bergpassen en was gelukkig. Nu denkt men misschien dat Tante Trui zo'n vierkante arbeidsterprop was. Zulke lui heten immers Geertrui? Maar dat was niet waar. Want op een andere foto kon je Tante Trui zien in haar bruidsjapon en ze was een fijne dame, lang, slank, welgemanierd en een kamerleven gewend. Tante Trui kwam in een gehucht waar veertien Europeanen woonden. En daarvan woonden er acht op vijf tot twintig kilometer van honk. De meeste mensen hier waren donkere heidenen en brabbelden een vreemd taaltje. Er was geen radio, geen grammofoon zelfs. Er was alleen olielicht en bij | |
[pagina 7]
| |
het vallen van de avond klonk het schreeuwen van de apen in het nabije bos. Derde foto. Daaronder staat: Edu en Trui met Fidèle en Mine. Dat waren oom en tante gezeten in de voorgalerij van hun huisje op palen met een net trappetje naar boven. Oom in de krossie males (lange ligstoel) en tante in de schommelstoel met een handwerkje. Oom in slaapbroek en kabaja: tante in sarong en kabaja, geborduurde slofjes, zilveren sleutelring. Fidèle was de hond op de stoep en Minet was de poes op tafel naast het theestel. Allen kijken blij-tevreden, de theepot incluis. Dan helemaal geen foto meer tot vijftien jaren later. Uit vele gesprekken met Pa en Ma en met Oom Edu en Tante Trui heb ik veel kunnen achterhalen van dat leven daar. Daaruit leerde ik dat alle vreugden gedeelde vreugden waren van mijn ouders met hun vrienden. Maar ook dat de noden gedeelde noden waren. En toentertijd waren de noden duizendmaal zo groot als nu. We hebben nu kleine apotheekjes in huis met allerlei soorten pilletjes en poeders en zalfjes en drankjes. Maar toen had Tante Trui alleen kinine en pinkpillen voor de binnenkant en perubalsem of jodium voor de buitenkant en tenslotte de migrainestift voor alle vormen van hoofdpijn. O ja, en eau de cologne voor de frisheid en eau de coeur voor de kiespijn. En dat Indië zat zo vol nieuwe kwaaltjes! Waarom bleef Ma zo gezond? Al was ze dan Indische, ze was toch per se niet sterker of gezonder dan Tante Trui? Maar Ma had obatjes (geneesmiddelen). Wat doet een mens in pijn en nood? Hij durft alles aan. En na de eerste kennismaking met natuurlijk de kajoepoetih (eucalyptusolie) kwamen alle andere obatjes ook wel aan de beurt. Hoe bleef een mens in leven? Er was geen slager om de hoek, noch een kruidenier of grutter. Wat ervoor doorging leek eerder op een vergiftenkelder van de Borgia's. Als er een keer rundvlees naar het gehuchtje toe kwam, dan waren het maar zeer povere restanten en meestal alleen ingewanden. Maar wat doet een jong, gezond en levenslustig mens? Alles proberen. Tante Trui bakte en at dus voor het eerst van haar leven ‘handdoekjes’, zoals ze pens noemde. Hier ging de overgang nog wel via de rolpens. Maar ach, die kostelijke babat (pens) was er ook niet altijd, dus ook long, hart en darm werden op de geijkte wijze geprepareerd en geconsumeerd. De groentetuin werd evenzo met nieuwe maatstaven beoordeeld en later met plezier leeggegeten. Sambal bleek een fijne zaak te wezen. De eerste weken was ze zonder meer radeloos. Je kon toch niet drie keer per dag brood eten als je het zelf moest bakken, de aardappels waren glazig en blauw, en rijstepap met krenten en stroop of met bo- | |
[pagina 8]
| |
ter en suiker was eens in de week genietbaar, maar zeven keren in de week om gek van te worden. Tante Trui kreeg dus gauw doodgewone honger, wat nog wat anders is dan flinke trek. Wat de kokkie voor haar man maakte, was nou niet bepaald fris, niet om te eten en zelfs niet om aan te zien. Maar Ma had altijd van die lekkere dingen: kroepoek (knappend blad), tempeh (gebakken sojabonenkoek), peren op water (laboe siem gestoofd in suikerwater) of knappertjes (kriniek). Eens at ze een hele grote stopfles ting-ting (pindakoekjes) helemaal leeg (‘Gunst liefje, ik ontrief je toch heus niet?’) en kreeg het lelijk in de buik. Een tijdlang was ze idolaat van wat ze spanhaar noemde, kortom, een paar keren at ze zich bijna onder de groene zoden, maar de Hollandse ingewanden kregen met dat al een grondige herscholing. Geld was er niet om de aftocht naar Holland te betalen en toentertijd waren ze niet zo royaal met doktersattesten om kwijnende vrouwtjes naar huis toe te sturen. Tante Trui kon dus kiezen tussen afknappen of opknappen. Wat kon je soms als een idioot zitten te verlangen naar doodgewone sprot en op dat moment kon dat lieve mensje van Robinson aan komen lopen met piendang (ingemaakte gezouten vis). Wat een vreemd land, waar al wat bitter is zoet wordt. Later kwamen de kippered herrings en nog later kwam de spam. En nou hoeft niemand meer van bitter zoet te maken. We blijven met ons zoet-in-blik lekker verbitterd. Om nog even bij dat blik te blijven. Hier was het ook dat Oom en Pa samen de fonograaf kochten met de grote roze hoorn en dat van heinde en verre de mensen kwamen om gehurkt op straat te luisteren naar de ‘blanda in blik’. Wat progressief waren we ondanks alles! Tante Trui is in de twee jaar achter Taroetoeng driemaal op het randje van de dood geweest en hoe moest je een ziek mens per draagstoel naar Sibolga vervoeren? De militaire dokter kon niet tweemaal per dag, ja zelfs niet tweemaal per week overwippen. Dat was nog de tijd van de horse & buggy dokter en zelfs het aspirientje was nog niet uitgevonden: de griep was nog een dodelijke ziekte en alle buikpijntjes werden met castorolie bestreden. Kiespijn werd verdragen met watjes in de holle kiezen met tjengkeh-olie (van kruidnagelen) en als het heel erg werd, dan moest de kies er zonder verdoving uit. De baby werd geboren zonder dokter en zelfs zonder vroedvrouw. Als Pa ons later vertelde van die tijd, noemde hij vaak de naam van een zekere Magere Hein. Deze meneer was in die tijden een geregelde gast in elke samenleving en in menig huis kwam men alleen op bezoek om bij de sombere baar te staan en te prevelen: ‘God helpe ons.’ Maar Tante Trui groeide door alles heen. En nog veel later, toen we allemaal in de grote stad woonden, kwam Tante Trui nog wel eens om een obatje vragen of om zich te laten pid- | |
[pagina 9]
| |
jitten (masseren). Maar toch bleef Tante Trui Hollands in hart en nieren. Niet alleen bleef ze altijd een uitstekende Hollandse pot koken, maar ze zag kans het Ma net zo goed te leren. Ze sprak even gemakkelijk met de bedienden als Ma, maar ze behield haar verkeerde Hollandse accent hardnekkig. Ze had van die typische Hollandse pleziertjes die voor ons altijd zeer merkwaardig bleven. Ze vond het b.v. leuk om in een klappertuin te picknicken, omdat ze het zo mooi en zo wijd vond onder de palmen. Ze sprak altijd van bananen in plaats van pisang en zei ‘bedis’ i.p.v. ‘pedis’. Ze noemde sajoer ‘saus’ en sprak de Indonesische ‘g’ nooit dik uit zoals in garçon. Ondanks haar dappere aanpassing kreeg ze nooit die zelfverzekerde, beredderende, bedillerige manier van doen van struise Hollandse vrouwen, die zich immers ook prachtig weten in te stellen op de nieuwe werkelijkheid en er tot op zekere hoogte dus ook onaangetast door blijven. Ze was er misschien ook te zacht voor. Maar daarom werd ze ook Tante. Ze was immers vaak in nood en groeide dus naar onze noden toe. Tante Trui had een andere eigenschap die wij merkwaardig vonden. Overal waar ze kwam in Indonesië vergaarde ze de plaatselijke curiositeiten, die ze als ze wegging meenam. Haar huis was later een soort Indonesisch museum met allerlei wonderlijke hoedjes en potjes en bootjes en lapjes overal vandaan. Ze bleef altijd dol op varens, liaanachtige planten en olifantsoren. Ze hield veel van Indisch koperwerk en Chinees porselein. Groeide ons huis de Hollandse kant op, haar huis was door en door Indisch. Ook heel lang nadat zij en mijn moeder de sarong/kabaai definitief hadden afgeschaft, bewaarde zij in de linnenkast al haar ‘Indisch goed’ uit die dagen, de kaïns en ceintuurs, de kanten kabaja's, de spelden, de sleutelring, de slangenarmbanden van Atjehs goud met robijnen oogjes, de broches van filigrain. Soms haalde ze deze schatten wel eens tevoorschijn, streelde ze liefkozend en zei met tranen in haar stem: ‘Wat was dat alles toch heerlijk, Tjalie!’ Ik was toen zestien en snapte er niet veel van. Ik was immers zwaar bezig modern te worden. Pas nu begrijp ik hoe ze nooit die wonderlijke en verschrikkelijke jaren vergeten kon, toen ze gans en al breken moest uit een vertrouwde en beminde wereld om zich te storten in een volkomen vreemd avontuur in een volmaakt nieuw leven: onbegrijpelijk, vijandig, gevaarlijk. En daar een bekoring en een kracht in vond, die ze nooit vermoed had. Ze is later zeer welgesteld geworden en kon elk jaar naar Europa als ze wilde. Ze heeft het een paar keren gedaan, maar ze kwam altijd weer even gauw terug. Na de derde keer ging ze niet meer naar Holland toe, alhoewel ze op een onbegrijpelijke wijze begon te sukkelen. De dokters snapten er niet veel van en de gewone mensen snapten er ook niets van, want de beste genezing was | |
[pagina 10]
| |
toch ‘poelang naar de negeri koud, hè (terug naar het koude thuisland)?’ Hoewel ze in zeer goeden doen was en in een groot rijk huis woonde aan één van Djakarta's voornaamste straten met een beer van een auto tot haar beschikking, bleef ze ongedurig en kwijnde ze zo'n beetje weg. Wij hadden het toen ook goed en ze kwam weinig bij ons. Maar toen we later weer een duik maakten, kwam ze vaker. Dan zat ze in de wijde maar povere achtergalerij over het naakte hout van de grote etenstafel heen te kijken naar het Indische achtererf met z'n gammele bloempotten met tjotjor bèbèk, lida boewaja, sedep malam en kaki tokèh, naar de ijle toeriboom en de waaierende pisang. Er was een vreemd glimlachje om haar mond, een opbeurend en vergoelijkend lachje dat later onrustbarend stereotiep en beangstigend begon te worden. Bij de vele verhalen over het leven van alledag zei ze vaak: ‘Och, och, och, toe dan!’ De mensen in de stad schenen haar af te schrikken. De stad zelf scheen haar af te schrikken. Hoe kon het bestaan! De steeds mooier wordende stad met z'n verdiepingsgebouwen en neonlichten. Ik verloor haar geheel uit het oog toen ik mijn grote zwerftochten begon. Door binnen-Sumatra en langs de miljoenen eilanden van de Grote Oost. Ik ervoer volmaakt nieuwe levenswaarden in doodgewone en vulgaire hardheid: wekenlang zitten op harde grond zonder rugleuning, slapen op harde houten vloeren, varen in gammele prauwtjes, eten van naar grond smakend nederig voedsel. Ontmoetingen met roofdieren, niet in de dierentuin met tralies tussen ons, maar oog in oog met de eenzaamheid. Ik ging 's nachts slapen met de angstkreet van de wau-wau (gibbonaap) in mijn oren in Sumatra of met de brommende branding van de zee en het fluiten van de oceaanwind aan het desolate zuidstrand van Lombok. Ver van huis bereikte mij het bericht van Tante Trui's plotselinge dood en nog steeds kon ik niet, weigerde ik, de betrekking te zien tussen dit leven en die zielige Tante Trui. Pas toen ik in de stad terugkwam, in het gevoelloze mechanische leven met deegzachte en toch keiharde mensen, met de hypocrisie en de verweektheid, liefdeloosheid en egoïsme, toen pas begreep ik opeens Tante Trui en het wonder dat zich aan haar voltrokken had en dat geen veilig stadsmens begrijpen kon. Het wonder dat het zachte vrouwtje uit het hart van het veilige, knusse bestaan gerukt had en midden in de perimeter had gezet van de Sumatraanse rimboe. Zij die altijd bang was geweest voor enge spinnenkoppen, kreeg schorpioenen en klabangs (giftige duizendpoten); die domineesfamilies bemind had kreeg dronken soldaten tot gezelschap; die erover gedacht had vegetariër te worden, hoorde in | |
[pagina 11]
| |
huis en tuin de geweerschoten knallen voor de dagelijkse pot; die de ‘mooie kamer’ gedacht had als levensideaal, kreeg de bamboekrat op palen; die wittebrood met gouden boter gedacht had als fatsoenlijk mensenvoedsel kreeg rode rijst (tegen de beriberi) met Palembangse kip (zoute vis), in een land waar volkomen vreemde mensen, bruin en vele vreemde talen sprekend, haar nader werden dan ooit echte familieleden geweest waren. Want ook zij noemde de Soendanese vrouw van de Hollandse sergeant Diester Tante Koek. Oom Edu? Oom Edu was een man. Hell, a man must fight! Tante Trui streed een volkomen ongeweten strijd. Ze ligt op een klein kerkhofje van een kleine plaats begraven nu. Het graf is verbrokkeld en geschonden. Er komen geen familieleden bloemen leggen. Ik vraag me wel eens af: zou ze weten dat haar gebeente nu eindelijk toch heel dicht bij de aarde ligt, die ze zo heeft bevochten en liefgehad? In elk geval: laten we haar meer plaats geven in de krant dan zoveel belangrijke mannen, met eretekenen overdekt en met imposante monumenten herdacht. Geen uitgesponnen namen, data en roemruchte feiten, maar doodgewoon als Tante Trui, dierbaarste tante van Tjalie Robinson. |
|