kwam, tassen en zakken met kleren onder de arm en in haar handen, op de voet gevolgd door een vrouw in een korte beige jas. De vrouw leek nerveuzer dan hun moeder. Zoals ook de bleke man die, zagen ze nu, op een krukje had plaatsgenomen, veel minder op zijn gemak leek dan hun vader. Die reikte hem vanuit een antieke rookfauteuil een glas aan en vroeg daarbij vriendelijk naar zijn naam.
Hij had zijn vader benijd om die ongedwongenheid. Benijd en bewonderd. De man moest wel reuzesterk zijn om steeds weer alle ballast van zich af te kunnen werpen en te doen wat hem het beste uitkwam. De vanzelfsprekendheid, bijvoorbeeld, waarmee hij geen en- kele zaterdagochtend op het voetbalveld was verschenen om zijn zoon als linksback te zien acteren... het maakte hem verdrietig en jaloers tegelijkertijd.
De Wit had niet geweten wat hij met dat gevoel moest doen, het was iets wat hij wel dacht te begrijpen maar hem tegelijkertijd ontsnapte. De vergelijking met het voetbalspel lag voor de hand. Ook daarin was hij geen natuurtalent. Waarom was de zelfverzekerdheid van zijn vader niet op hem overgegaan, of was hem zelfs maar het begin ervan aangeleerd?
Pas sinds hij zelf kinderen had, vroeg De Wit zich soms af of er wel ooit iets geweest was wat zijn vader had moeten overwinnen. Bezit was een last. Maar bezit bracht ook verantwoordelijkheid met zich mee. Geen wonder dat de politiek het beschouwde als een waarborg voor veel burgerlijke deugden. Zijn vader had een wijnkelder. Dat wel. In de kofferbak stond een grote kartonnen doos met een selectie uit zijn kostbaarste bezit.
In dit huis waren ze niet voor de eerste keer. De portretten van de onbekende familie deden al bekend aan, net als de tastbare herinneringen - bijzondere stenen, brochures, kindertekeningen - aan vakanties die niet hun vakanties waren geweest. Zijn vader legde de kranten op tafel terwijl De Wit de bedden opmaakte en vaststelde welke kledingstukken en andere attributen hij dit keer was vergeten.
Hij maande de kinderen om te gaan spelen. Maar ze dromden om hem heen, klemden zich aan hem vast. De Wit voelde hun lichamen tegen het zijne. De aanraking ontroerde hem. Hij voelde zich betrapt.
‘Komt goed, pap,’ zei zijn jongste zoon.
‘Mijn tekst,’ antwoordde hij meteen, maar zijn stem trilde daarbij even.
Uit de woonkamer klonk de plop van de eerste kurk.
Tafelmanieren had hij ze ook nog niet bijgebracht. En het leek wel erger te worden in plaats van fraaier. Eten, dacht De Wit, is een intie-