oordeelden. Mensen die in een jury gingen zitten en zich oordelen aanmaten, met kolossale prijzen en kolossale afwijzingen tot gevolg.
Hij schreef: ‘In contacten met mensen die misschien in de toekomst mijn boeken moeten recenseren (of die eventueel tegenover anderen informatie over mij zullen verschaffen) verlies ik mijn oprechtheid. Ik heb de neiging om ze naar de mond te praten of juist idioot fel dwars te gaan liggen, zeker als er drank geschonken wordt.’
Een columnist die geen etalage zocht voor zijn fonkelende ego, maar voor zijn ideeën, die zochten we.
Er werd gedronken, die middag, en omdat ieder van ons zo zijn redenen had om nerveus te zijn, nogal flink. Ik hád al eens over een van zijn boeken geschreven, over de prijswinnende roman De verbeelding. Ik was geïmponeerd door dat boek. Het verhaal was overdonderend, de verbeeldingskracht breed en diep. Maar ik had ook kritiek gehad. Ik vond het ook wel een beetje druk in dat boek, zo veel levens, zo veel stemmen, zo veel verlangens die zich bij mij binnendrongen. Bovendien was ik een journalist, een lid van de door Franke in zijn stukken verfoeide, schreeuwerige, alles moedwillig platwalsende massamedia.
Toegegeven, ik zou het daags erna inderdaad ‘over hem hebben’, met mijn collega's op de redactie van het boekenkatern Cicero, van de Volkskrant. We zochten een columnist. Deze zou, samen met Barber van de Pol, om beurten moeten schrijven over de literatuur en het leven, over zichzelf en de massa, over wens, waan en wereld. De naam van Herman Franke was gevallen. Barber van de Pol en hij zouden een perfect duo vormen in de rubriek ‘De leesclub’, een weldadige vrijplaats tussen al die boekbesprekers, arme gevangenen in hun rol.
Ik had dus alle redenen om een beetje op mijn hoede te zijn, maar Herman nog meer. Toch werd het een ontspannen en vrolijk gesprek - waarover weet ik niet meer. Tollend op mijn benen ging ik naar huis: morgen een kater, maar we hadden een winnaar en ik had bovendien een afspraak. Een paar weken later, in een café, werden wij het eens - opgetogen vertelde ik mijn collega's dat ik de beoogde columnist in mijn netten had gestrikt. Of hij mij natuurlijk.
Het eerste stuk ging over De familie Moskat van Nobelprijswinnaar Isaac Bashevic Singer, en ook eigenlijk weer niet. De columnist memoreerde over de prachtige slotzinnen ervan: ‘De dood is de Messias. Dat is de eigenlijke waarheid’, die weer teniet werden gedaan door een omslachtige, saaie beginzin. Maar er was meer mis met de roman van de Nobelprijswinnaar: hij begon op de linkerbladzijde! Net als Hermans debuutroman Weg van loze dromen. En net als ‘De leesclub’. Helemaal fout, vond hij. Niemand leest linkerbladzijden, ‘alleen bejaarden en krantengekken die alles lezen, zelfs deze beschouwing. Mensen