's Avonds, tussen de molton winterlakens, ging ik eerst intens met Hem in gesprek, en raakte dan vanzelf met Petra aan de praat - en aan de wandel. In het donker namen de woorden al snel beeld aan: rond de roerloze gehangene tot wie ik mij richtte, kolkte het van de visioenen. Zonder eerst vurig Hem aan te spreken, en zonder vervolgens in smerig realisme de statiën van Zijn kruisweg op te roepen, zouden mijn belevenissen met Petra flets zijn gebleven. In mijn visioenen, tastbaar tot aan het stiksel van haar regenjas, was ze nooit jonger dan negentien - ongetwijfeld omdat mijn verder zo preutse moeder zich eens dromerig had laten ontvallen dat ‘de geheimzinnige leeftijd’ te vinden.
‘Is het er zo een die aan haar truitje plukt?’ had mama afkeurend over de nieuwe verloofde van haar jongste broer gevraagd. Nou, Petra wel, die plukte 's avonds in mijn gewijde duisternis koket de pluisjes van haar trui. De regenjas, die was trouwens pastelgroen: haar paardenstaart witgoud. Ik voerde haar langs de etalages, en ze mocht van mij voor onze uitzet en haar garderobe uitzoeken wat ze wilde. Alleen voor het plezier van het verliefde steggelen sputterde ik van tijd tot tijd tegen dat een jurk te duur was. ‘We moeten ook nog de wieg.’
Zo plastisch als mijn visioenen waren, ze werden nooit vleselijker dan de verstrengeling van handen of een kus met droge lippen. ‘Onthou goed, jongen,’ zo had mijn vaders enige voorlichting geluid, in dronkenschap, ‘van de nek af helemaal naar beneden is het de tweede deur.’ Toch was daar op een avond, na een inleidend gesprek met Hier Hangt Hij, ineens onze zoon. Hij was een jaar of zes, en droeg een houten zwaard door de pijp van zijn korte broek. Op zijn hoofd stond wiebelend, bij wijze van helm, het oude vergiet van zijn oma. De zon scheen door de gaatjes, die in groepjes van negen door het metaal geponst waren, zodat het net was of de kleine jongen een muskietenvoile van pure lichtstipjes voor zijn gezicht droeg. Ergens links bleken onder het verschilferde email de gaatjes naar elkaar doorgeroest: het was daar dat het zonlicht op de oorschelp een gaaf klavertjevier projecteerde. Het bewijs van mijn vaderschap.
Het kruisbeeld aan de Mierloseweg kan ik me niet goed meer voor de geest halen. Grote kunst zal het niet geweest zijn. Toch heeft in later jaren elk hoogwaardig beeldhouwwerk voorstellende de kruisdood of de kruisafname van Jezus de Geldropse Christus onder zijn bezwadderde afdak voor me geroepen. Ik had het voor 't eerst als jonge lifter, toen ik in Perpignan voor een houten gekruisigde uit de veertiende eeuw stond. Een teveel aan ribben, de halsspieren nog over de dood heen als in uiterst verzet gespannen, een vlechtwerk van kabeltouw bij wijze van doornenkroon - bij alle gebrek aan realistische anatomie