| |
| |
| |
Remco Raben
De lange sporen van overzee
Nieuwe koloniale geschiedenis in Nederland en eromheen
Na de dekolonisatie van het grootste deel van de wereld was het wachten op de geleidelijke maar onafwendbare teloorgang van de koloniale studies. Toch zijn de koloniën bezig aan een terugkeer. Deze wonderbaarlijke herwaardering van het koloniale verleden is niet geboren uit de belangstelling voor het lot en de geschiedenis van de volken die hun onafhankelijkheid hebben gewonnen, noch komt zij voort uit de belangstelling voor de Derde Wereld. Zij gaat verder terug. Net als in de negentiende eeuw staan de koloniën ten dienste van het nationale zelfbeeld. De zwaarmoedigheid van de protestgeneratie is afgeschud; de antikoloniale verbetenheid en de postmoderne ironie hebben aan kracht ingeboet. Het koloniale verleden biedt een uitgelezen kans om ons internationalisme te vieren zonder onze eigen westerse cultuur en waarden te relativeren. De koloniën blijken een aantrekkelijk domein om te vertoeven, voor historici en voor het brede publiek.
Naast deze revisionistische poging de koloniale geschiedenis ten dienste van het nationale zelfbeeld te stellen is er een ontwikkeling die een heel andere kant opgaat. Deze vindt haar oorsprong in de observatie van de Palestijns-Amerikaanse literatuurhistoricus Edward Said dat kolonisatoren en gekoloniseerden deel zijn gaan uitmaken van dezelfde culturele sfeer. In het kielzog van Said, en onder invloed van de voortgaande migratie naar westerse landen, is er de laatste jaren een stroom aan studies geschreven over de invloed van de koloniale ervaringen op de vorming van de moederlandse identiteit.
We kunnen deze twee smaken ruwweg karakteriseren als een etnocentrische en een multiculturalistische. In Frankrijk en Engeland zijn deze stromingen pregnant aanwezig. Ook in Nederland, waar de historici altijd wat bescheidener zijn en het ambacht hoger aanslaan dan het programma, zijn de twee smaken waar te nemen. Helemaal nieuw zijn deze benaderingen natuurlijk niet. Hun wortels gaan terug tot koloniale voorstellingen in de koloniale tijd.
| |
| |
| |
Imperiale herwaardering
In Frankrijk bepaalde een ‘loi colonial’ van 23 februari 2005 dat Franse schoolkinderen ook eens moesten leren dat het kolonialisme de inlanders veel goeds had gebracht. Er moest meer aandacht komen voor de ‘positieve rol’ van het kolonialisme, zo was het idee. Nu is dit iets wat iedereen vroeger of later wel eens denkt, maar als wettelijke bepaling staat het er wat cru en in een wereld en tijdperk waarin de gevolgen van kolonisatie en dekolonisatie nog overal voelbaar zijn, is een dergelijke wettelijk verankerde politieke incorrectheid geen goed idee.
Het wetsvoorstel was een initiatief van ministers en parlementsleden van de centrum-rechtse combinatie ump, die een einde wilden maken aan de stroom negatieve berichten over de Franse dekolonisatiestrijd in Algerije. Een van de afgevaardigden van de ump, Lionel Luca, meldde dat het tijd werd ‘que les enfants de notre pays sachent que la France n'a pas été colonialiste mais colonisatrice’. Niet kolonialistisch maar koloniserend. Wat dat laatste betekende, had Jacques Chirac al in 1996 verteld bij de onthulling van een monument voor de slachtoffers van de Algerijnse oorlog. Naast de strijders in die oorlog roemde hij allen die hadden bijgedragen aan ‘l'oeuvre civilisatrice de la France’. De gaullistische en liberale politici van de u m p bedreven met de wet een krachtig staaltje ‘memory politics’. Zij werden gesteund door de historicus Daniel Lefeuvre, die in zijn Pour en finir avec la repentance coloniale (2006) een pleidooi hield om af te rekenen met de ahistorische neiging, vooral onder ‘gauchistes’, tot koloniale spijtbetuiging of zelfbeschuldiging.
Een nieuwe trots op Frankrijk, een einde aan de postkoloniale zelfverwijten, en een herwaardering voor de Franse moderniseringsmissie in de koloniën: ziedaar de ingrediënten van de nieuwe blik op de koloniën die de revisionisten voorstonden. Een grote meerderheid van de Franse bevolking kon zich vinden in de geest achter de ‘loi colonial’. Onder intellectuelen en vertegenwoordigers van migranten-groepen was het verzet tegen de wet echter groot. Naar aanleiding van deze affaire bundelde een groot aantal historici en anderen zich in een Comité van Waakzaamheid tegen Staatsbemoeienis met de Geschiedenis (Comité de Vigilance face aux Usages publics de l'Histoire). Uiteindelijk was het de Franse premier Dominique de Villepin die de gewraakte zinsneden in de wet liet schrappen. Hij deed dat niet zozeer onder druk van de kritiek van de historici of het verzet van de Socialistische Partij in het parlement, maar vanwege de brandende voorsteden en de sterke protesten en demonstraties in de overzeese departementen en voormalige koloniën.
Onder de tegenstanders van de ‘loi colonial’ waren er velen die zich
| |
| |
op een heel andere manier met de koloniale geschiedenis bezighielden. De laatste tien of vijftien jaar is er een vloedgolf aan studies verschenen die de Franse omgang met het koloniale verleden tot onderwerp hadden. Recentelijk is het accent verschoven naar de invloed van het Franse imperialisme en het rijk overzee op de Franse natie. Zo merken de auteurs van het boek La fracture coloniale (2005) op dat ‘l'histoire coloniale et les mémoires qui socialement la construisent touchent la France dans sa propre identité collective, remettant en question les manières dont est représentée notre histoire nationale.’
Opvallend is het moraliserende woordgebruik van deze laatste groep historici: termen als crisis, probleem, amnesie zijn niet van de lucht. Het gevoel overheerst dat het koloniale verleden wordt vergeten en dat de schanddaden uit die geschiedenis zijn weggestopt. Dat geluid horen we in Nederland ook voortdurend. In werkelijkheid hoeft dit helemaal niet het geval te zijn. De historicus Benjamin Stora merkte ooit in zijn boek Histoire de la guerre d'Algérie (1993) op dat de Algerijnse oorlog een soort van ‘eeuwige herontdekking’ was: telkens als een boek over deze slepende en bloedige dekolonisatieoorlog verscheen of een film het licht zag, werd vermeld dat dit ‘voor het eerst’ was. Iedere keer opnieuw.
Frankrijk staat niet alleen in zijn zoektocht naar een hernieuwde interpretatie van het koloniale verleden. Ook in Engeland is er een terugkeer naar de koloniale geschiedenis waar te nemen. Enkele decennia geleden leek de koloniale geschiedenis er tot uitsterven gedoemd. De koloniën waren een voor een opgedoekt en de wetenschap wendde zich naar de inheemse Afrikaanse en Aziatische geschiedenis. Toch is de koloniale geschiedenis ook in Engeland aan een spectaculaire comeback bezig. Ze heeft zelfs een naam gekregen: de ‘new imperial history’.
De Britse nieuwe imperiale historici doen eigenlijk precies als de Fransen: ze gaan uit van het gegeven dat kolonie en moederland elkaar wederzijds hebben beïnvloed. Sommige van deze studies zijn sterk schatplichtig aan Edward Said, die vooral in zijn boek Imperialism and culture (1993) aandacht vroeg voor de zichtbare en sluipende koloniale invloeden op de Europese cultuur. Dat lijkt allemaal uitermate politiek correct. Toch is er ook in Engeland een herwaardering van het koloniale verleden waar te nemen. Boegbeeld van deze ‘nieuwe’ geschiedenis is de gevierde historicus Niall Ferguson. Hij publiceerde in 2003 Empire, een uitermate eloquente geschiedenis van de Britse expansie, dat als ondertitel draagt: How Britain made the modern world. De openingszinnen zetten de toon:
‘Once there was an Empire that governed roughly a quarter of the
| |
| |
world's population, covered about the same proportion of the earth's land surface and dominated all its oceans. The British Empire was the biggest Empire ever, bar none.’
Triomfalisme alom. Toch heeft Ferguson wel degelijk oog voor het gewelddadige karakter van het imperium, maar de balans slaat ontegenzeggelijk door naar de positieve kant. Sterker nog: de modernistische waarden die Groot-Brittannië via zijn imperium uitdroeg, zijn nog steeds relevant voor de wereld:
‘... although Anglophone economic and cultural liberalism remains the most alluring of the world's cultures, it continues to face, as it has since the Iranian revolution, a serious threat from islamic fundamentalism.’
Reacties op Ferguson waren veelal lovend - ‘audacious’, ‘unconventional’, ‘provocative’ - maar kritische recensenten zagen in zijn werk een vorm van neokolonialisme. Nu is één briljante historicus nog geen stroming en er zijn naast Fergusons Empire talloze boeken verschenen met een iets subtielere boodschap. Maar Ferguson maakt wel deel uit van een bredere beweging waarin het koloniale verleden wordt losgeweekt van de knellende morele banden van de afgelopen decennia.
| |
Onproblematiek en ethiek
En Nederland? Zijn er tekenen dat er daar een herwaardering plaatsvindt van de ‘positieve rol’ van het kolonialisme? Een wetsvoorstel om de jeugd de goede lessen uit het kolonialisme te laten trekken is er nog niet, hoewel het zeker niet ondenkbaar is dat de vertegenwoordigers van het nieuwe volksgevoel nog eens met een initiatief in deze richting komen. Ook missen we nog de briljante woordkunstenaar die ons kan doen geloven dat Nederland misschien niet de wereld, dan toch zeker de eigen koloniën in Oost en West het pad van de vooruitgang heeft gewezen.
Nu is de koloniale geschiedschrijving in Nederland altijd nogal provinciaals en schools gebleven, en beweegt ze zich doorgaans op een beperkt aantal terreinen met een sterk Nederland-centrische inslag. Zo is de Nederlandse politieke worsteling met de Indonesische revolutie uitentreuren beschreven, maar hebben slechts weinigen zich met de gebeurtenissen aan de Indonesische kant beziggehouden. In het algemeen gesproken bouwt de grote vernieuwing in de Indonesische geschiedschrijving niet voort op de koloniale kennistraditie in Nederland, maar komt uit de Verenigde Staten en Australië. Dat is natuurlijk vervelend, maar niet verwonderlijk. Een klein land schrijft nu een- | |
| |
maal kleine geschiedenis. De beperkingen van het Nederlandse historische bedrijf zijn veelvoudig. Er heerst een ambachtelijke traditie onder Nederlandse historici, waardoor de invloed van de sociale wetenschappen pas laat merkbaar was. Ook de aanwezigheid van enorme hoeveelheden koloniaal archief werkt in wezen beperkend, omdat historici niet snel geneigd zijn verder te zoeken. Daarnaast vormde het verbreken van de relaties met Indonesië en Suriname op verschillende momenten in de recente geschiedenis een belemmering voor het wetenschappelijke onderzoek. En ten slotte is er het feit dat de regiostudies in Nederland slecht ontwikkeld zijn gebleven: geschiedenisopleidingen zijn zich blijven toeleggen op nogal traditionele koloniale geschiedenis omdat de taalvaardigheid en de noodzakelijke sociaalwetenschappelijke methodiek ontbrak.
De Nederlandse historicus laat zich vooral voorstaan op zijn of haar onpartijdigheid. Het is tekenend voor de dominante geschiedopvatting in Nederland. Maar de Nederlandse historische traditie mag conservatief zijn, daarmee is ze nog niet probleemloos. In 2001 merkte de Amsterdamse politicoloog Jos de Beus op dat de Nederlandse geschiedschrijving over de dekolonisatie van Indonesië een sterk moraliserende inslag had. Dat leverde wat onsamenhangend gemompel op van historici die zich persoonlijk met die geschiedschrijving hadden ingelaten en zich toch heel vakkundig neutraal achtten. Maar in een land als Frankrijk of in de Angelsaksische wereld is het debat niet minder moraliserend van toon. Het moralisme is in de koloniale geschiedenis nooit ver weg geweest, juist omdat de koloniale geschiedenis op zo veel vlakken in een gespannen verhouding tot de moederlandse idealen en normen heeft gestaan. Slavernij, de ontzegging van burgerrechten aan inheemse onderdanen en grootschalig geweld zijn slechts een paar voorbeelden van de dissonantie tussen de spelregels voor het moederland en de koloniale praktijk.
De Beus had ergens wel een punt. De historische vakman acht zich neutraal, maar de media en belangengroepen roepen om een oordeel over de geschiedenis. Het decennium voorafgaand aan De Beus' stuk had een aaneenschakeling van affaires en controverses over het koloniale verleden laten zien, variërend van de kapitein H. Colijn, de latere premier, die een sigaar opstak terwijl de hele hofhouding van het Balinees-Lombokse vorstenhuis over de kling werd gejaagd, de visumverstrekking aan deserteur Poncke Princen, en het bezoek van de Japanse keizer aan Nederland. Voor wie het wilde zien, was het koloniale verleden overal en uitermate actueel. Historici vermeden een al te sterke stellingname, maar ze konden zich niet onttrekken aan de lokroep van de discussies in de media.
| |
| |
Er was nog een andere reden waarom historici de neiging vertoonden de koloniale geschiedenis in morele termen te evalueren en dat was de grote invloed die postkoloniale migranten en repatrianten op onze geschiedbeelden uitoefenden - en dat nog steeds doen. In de populariserende geschiedschrijving, maar zeker ook onder professionele historici, zijn de vragen uit de postkoloniale gemeenschappen dikwijls leidend. Veel historici voelen zich geroepen zich te verhouden tot de sterk in ethische termen verwoorde claims van deze groepen. Het effect van de discussies en de druk van de belangengroepen is overigens niet een expliciete stellingname in ethische zin - dat doen Franse historici doorgaans veel sterker. Integendeel, de Nederlandse historici houden zich juist angstvallig vast aan hun rol van neutrale beschouwer. Zo ontstaat een merkwaardige spanning tussen de nadrukkelijke houding van objectief historicus tegenover de morele beladenheid van de postkoloniale discussie.
De quasineutrale, onproblematische benadering van het koloniale verleden is af te lezen aan het verbazingwekkende onbegrip waarmee het werk van Edward Said in Nederland is ontvangen. In zijn beroemde werk Orientalism (1978) beweerde Said dat er een sterk, doch veronachtzaamd verband bestond tussen de ontwikkeling van de westerse oriëntalistische wetenschap en de westerse kijk op het Oosten, en de westerse koloniale expansie. Said heeft een immense invloed gehad op de niet-westerse studies in de Angelsaksische wereld. Maar de Nederlandse oriëntalistiek en geschiedenis bleven een oase van onverstoorbaarheid. Pas heel laat en mondjesmaat hebben Nederlandse historici zich laten beïnvloeden door het Saidiaanse programma. De Amsterdamse antropoloog Peter van der Veer betoogde in zijn boek Modern oriëntalisme (1995) dat Nederlandse historici blind waren voor de vooringenomenheden en politieke dimensies van het koloniaal-wetenschappelijk bedrijf, en hij verweet vooral de Leidse historici dat zij het verband tussen kennis en overheersing verwaarloosden.
Ook Saids these over het ontstaan van een imperialistische cultuur bleef lange tijd onderbelicht. Pas rond de eeuwwisseling verschenen in Nederland enkele studies over de culturele betekenis van de koloniale relatie, zoals Susan Legênes De bagage van Blomhoff en Van Breugel (1998) en Marieke Bloembergens Koloniale vertoning (2002) - beide auteurs zijn overigens gepromoveerd bij Peter van der Veer. Maar behoudens deze paar uitzonderingen, is er in Nederland van een ‘nieuwe koloniale geschiedenis’ nauwelijks sprake en wordt er zelden gereflecteerd op de culturele invloeden van de koloniale bezittingen op Nederland.
| |
| |
| |
De nieuwe wereldorde en de koloniën
Is de multiculturalistische stroming in de nieuwe koloniale geschiedenis in Nederland zwak vertegenwoordigd, met de etnocentrische is het ietsje beter gesteld. Net als in de landen om ons heen, klinkt in Nederland de aanzwellende roep om een ‘nationale’ geschiedenis. Er is een steeds grotere behoefte om de wereld te begrijpen vanuit de eigen angsten en zekerheden. De kwesties van migratie en integratie in Nederland en elders in Europa en de wereldwijde verdediging van de liberale waarden zijn van grote invloed op het geschiedenisbedrijf. In dit verband spreekt de Utrechtse historicus Ed Jonker in zijn boek De geesteswetenschappelijke carrousel (2006) van een ‘ethische wende’. Na het postmodernisme en de reductie van alle geschiedbeelden tot taal, is er een stijgende behoefte aan ethische interpretaties van het verleden. We hebben een sterke behoefte aan morele ijkpunten en coördinaten in een wereld waar het kwaad uit de lucht kan komen vallen en ouderwetse vormen van identificatie als ‘natie’ en ‘gedeeld verleden’ onder druk staan. De geschiedenis blijkt een onmisbaar ingrediënt voor onze hernieuwde natievorming.
De behoefte aan historische zingeving blijkt in Nederland bijvoorbeeld uit de voorgenomen oprichting van een nationaal historisch museum en uit de intensieve discussies over de canon van de Nederlandse geschiedenis. In die canon hebben maar liefst vijf van de vijftig emblemen betrekking op de koloniën: de voc, de slavernij, de Max Havelaar, de dekolonisatie van Indonesië, en Suriname en de Antillen. Opvallend is dat de omstreden kanten van de koloniale geschiedenis veel ruimte krijgen (behalve bij de voc).
De bevestiging van de ‘eigen’ nationale en westerse waarden heeft allerlei raakvlakken met de beoefening van de (post)koloniale geschiedenis. Hoewel we collectief erkennen dat kolonialisme een niet meer te rechtvaardigen vorm van bestuur is, laat de gedachte ons niet los dat ditzelfde kolonialisme de vector van de modernisering was waar het Westen zo trots op is. Deze tegenstrijdigheid - de afwijzing van het formele kolonialisme versus de overtuiging dat het kolonialisme allerlei noodzakelijke moderne dingen als inentingen, democratie en kapitalisme heeft geëxporteerd - is eigen aan de postkoloniale conditie.
Het Tijdschrift voor Geschiedenis plaatste in 2000 een artikel waarin Lambert Giebels, biograaf van Beel en Soekarno, zich boog over de vraag of het kolonialisme intrinsiek slecht was. Dit is een wat simpele en natuurlijk ahistorische vraag, die begrijpelijker (zij het niet zinvoller) wordt in het licht van de discussies in de voorafgaande decennia, waarin het kolonialisme op evenzeer ahistorische gronden werd ver- | |
| |
ketterd. Giebels ontkent de ‘zwarte bladzijden’ niet, maar benadrukt dat het kolonialisme de globalisering in gang heeft gezet en deze dus van westerse makelij is. Giebels' argument is een zwakke echo van Niall Ferguson, voor wie het roemrijke imperiale verleden er is om te laten zien hoe de Britse beschavingsmissie door het islamitische fundamentalisme wordt bedreigd. Ook Giebels' argument sluit naadloos aan bij het groeiende sentiment dat Europa de brenger van verlichtend modernisme in de rest van de wereld was (en is).
Er zijn maar weinigen die expliciet de lofzang op het kolonialisme aanheffen. Toch zijn er aanwijzingen dat in elk geval verschillende episodes uit het koloniale verleden worden aangegrepen om de Nederlandse geschiedenis tot speelplaats van onze koloniale fantasie te maken. Een van die episodes betreft de voc. We denken daarbij natuurlijk aan de befaamde uitroep van premier Balkenende over het hernieuwde voc-elan van het huidige Nederland. Maar de voc is al langer een soort van vrijplaats waar de Nederlandse fantasie ongestraft kan vertoeven. Dat bleek al tijdens de nationale viering van 400 jaar voc in 2002. Zowel professionele historici als andersoortige geschiedenismakers gaven zich bijna collectief over aan de kleurrijke wereld van exotische ontmoetingen en avontuurlijke ondernemersgeest.
Wat vaak voorkomt, is een soort naïveteit in koloniale zaken die net zo goed bevestigend werkt als een nadrukkelijke lofzang. Het eindexamen in 2001 heette ‘Nederland en Indonesië: vier eeuwen contact en beïnvloeding’. De titel geeft al aan hoe de geschiedenis van allerlei angels en dus ook interessante tegenstrijdigheden is ontdaan. De toelichting begon met de gevleugelde zin: ‘Dankzij zijn koloniale bezittingen was Nederland vroeger een invloedrijke natie in de wereld.’ In 2007 en 2008 is dit onderwerp opnieuw voorgeschreven, zij het dat het op maat is gesneden naar de richtlijnen van de Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming. Dit clubje adviseerde de minister van onderwijs om een ‘op Nederland georiënteerde chronologische aanpak’ te hanteren. Zelfs het koloniale verleden wordt op deze wijze vernauwd tot een nationale ervaring.
Wat bovendien opvalt is het ongebreidelde etnocentrisme. Het eindexamen geschiedenis over 2007 en 2008 gaat over ‘De koloniale relatie tussen Nederland(ers) en Nederlands-Indië’. Het begint zo:
‘De koloniale relatie van Nederland(ers) met Nederlands-Indië vormt een wezenlijk bestanddeel van de Nederlandse geschiedenis en heeft invloed tot in de hedendaagse Nederlandse samenleving. Doordat in deze stofomschrijving vanuit een Nederlands (westers) perspectief wordt gekeken naar dit thema, ligt de nadruk aanvankelijk
| |
| |
vooral op de Nederlanders in “De Oost” en komt pas geleidelijk de Indonesische bevolking meer naar voren.’
De overheersende argumentatiewijze is dat Nederland dankzij de koloniën toch werkelijk een grote natie is geweest. Wie op dergelijke mechanismen wijst, krijgt al snel het verwijt in de schoenen geschoven ‘politiek correct’ te willen zijn. Het gaat er hier niet om dat het koloniale verleden per se als een zwarte bladzijde moet worden afgeschilderd. Het grootste euvel van de bovengenoemde soort exercities is de gemakzucht. Uit onze zoektocht naar nationale beelden ontstaat nauwelijks een intellectueel debat over het kolonialisme en zijn effecten op de Nederlandse identiteit of het Nederlandse wereldbeeld. Over de Nederlandse canon is eindeloos gediscussieerd, maar tot een kritische beschouwing van de relatie tussen koloniën en moederland heeft dit nauwelijks geleid, laat staan tot een debat over de effecten van het kolonialisme op de lokale samenlevingen.
| |
Gemis en verlies
Langs verschillende routes is de koloniale geschiedenis opnieuw in de belangstelling van het Westen teruggekeerd. Aan de ene kant heeft de zoektocht naar wat de moderne Nederlandse samenleving bindt de koloniale geschiedenis gevonden als nuttige bouwsteen voor de nationale geschiedenis en identiteit. Dit is mogelijk doordat de geschiedenis zich geleidelijk weet te ontworstelen aan de morele klemmen die haar de afgelopen decennia hebben overheerst. Aan de andere kant hebben juist de migratie en de wetenschappelijke ontwikkelingen in de jaren zeventig en tachtig een nieuwe impuls gegeven aan het nationale zelfonderzoek. Deze twee bewegingen, de etnocentrische en de multiculturalistische, botsen op allerlei fronten. Waar voor de eerste de koloniale geschiedenis een nuttige bouwsteen vormt voor de nationale geschiedenis, is de tweede bezig de koloniale, overzeese inbreng in die natie te benadrukken. De ene uit behoefte aan bevestiging, de andere uit een behoefte aan relativering. Ze hebben gemeen dat ze de koloniale geschiedenis dienstbaar maken aan de visie op de eigen, moederlandse natie.
De (post)koloniale discussies gaan vooral over het eigen land en eigenlijk nauwelijks over de andere kant. Die geschiedschrijving is er ook wel, maar speelt zich op een heel andere plek af, meestal in de uithoek van taal- en cultuurstudies en antropologie. Ondertussen blijven enkele belangrijke kwesties liggen. Zo blijft dan toch de vraag hoe diep de indruk is geweest die de koloniale ervaring in de Europese samenleving heeft achtergelaten. Auteurs van studies naar de culturele
| |
| |
invloeden van de koloniën, vertonen de sterke neiging de effecten te benadrukken. Een groot probleem, zo stelde de Engelse historicus James Thompson terecht, is dat de aandacht in het onderzoek vooral uitgaat naar de koloniale symboliek (zoals de beelden van het rijke leven overzee of de racistische afbeelding van negers in reclames en pamfletten) en degenen die haar produceerden. Over de reacties van het publiek komen we veel minder te weten. De Engelse historicus Bernard Porter is een van de weinigen geweest die daar wel naar heeft gekeken en hij komt met een ontkennend antwoord: ‘If the empire made so uneven and superficial an impression on British society and culture while it was a going concern, it follows that its dissolution did not need to have much of an impact either.’
Het is een aantrekkelijke gedachte, die ik voor de Nederlandse situatie ook eens heb verwoord. Het zou in elk geval verklaren waarom de koloniën zo snel vergeten zijn en we voortdurend klachten horen over de ontkenning van het koloniale verleden. Als de koloniën zo belangrijk waren, waarom is er dan voortdurend die roep om meer aandacht? Zijn we zo vergeetachtig? Dat is onwaarschijnlijk. Het idee van een nationale ‘amnesie’ komt voort uit de essentie van de koloniale verhoudingen. Het kolonialisme werd zelden als een onmisbare dagelijkse werkelijkheid gevoeld, laat staan dat het een essentiële bijdrage aan de nationale cultuur zou hebben geleverd. De belangrijkste bijdrage van het kolonialisme was (en is), behalve materieel, de overtuiging dat het Westen de bron van alle vooruitgang was (en is).
Ironisch genoeg is de enige manier om de kolonie werkelijk thuis te brengen door haar tot bouwsteen van de nationale identiteit te verheffen. De etnocentrische school gebruikt de kolonie om de eigen waarden te bevestigen, de multiculturalistische school om de diversiteit van de natie te benadrukken. Opvallende afwezigen in deze discussies zijn de landen en mensen aan de andere kant van de koloniale verhouding: de Amerikanen, Afrikanen en Aziaten. De nieuwe koloniale geschiedenis lijkt sterk te zijn in het bevestigen van de koloniale stereo typen - ook al beogen schrijvers deze stereotypen juist kritisch te beschouwen. Dat leidt tot een vertekenend beeld van de rol van het Westen in de wereldgeschiedenis. Als de preoccupatie met de moederlandse natie de sterkste drijfveer van de nieuwe koloniale geschiedenis vormt, wordt te weinig gewrikt aan de eurocentrische visies op de koloniale geschiedenis. Dat is niet alleen een gemis, het is ook een verlies. De groeiende oriëntatie op de ‘eigen’ natie en de onderschikking van het koloniale verleden daaraan leiden onherroepelijk tot verschraling. Zij vormen een bedreiging voor een van de verworvenheden die juist het kolonialisme heeft gebracht:
| |
| |
het vermogen om andere culturen, samenlevingen en taalgebieden te bestuderen en analyseren.
| |
Literatuur
Romain Bertrand, Mémoires d'empire. La controverse autour du ‘fait colonial’ (Bellecombe-en-Bauges: Éditions du Croquant 2006). |
Jos de Beus, ‘God dekoloniseert niet. Een kritiek op de Nederlandse geschiedschrijving over de neergang van Nederlands-Indië en Nederlands Suriname’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 116, 3 (2001) 307-324; met reacties van Elsbeth Locher-Scholten, Joop de Jong en H.W. van den Doel. |
Pascal Blanchard, Nicolas Bancel en Sandrine Lemaire (red.), La fracture coloniale. La société française au prisme de l'héritage colonial (Paris: La Découverte 2005). |
Marieke Bloembergen, Koloniale vertoning. Nederland en Indië op de wereldtentoonstellingen (1880-1931) (Amsterdam: Wereldbibliotheek 2002). |
Antoinette Burton, ‘Who needs the nation? Interrogating “British” history’, Journal of historical sociology 10, 3 (1997) 227-248. |
Niall Ferguson, Empire. How Britain made the modern world (London: Penguin 2004). |
Lambert J. Giebels, ‘Is kolonialisme intrinsiek slecht?’, Tijdschrift voor Geschiedenis 113, 4 (2000) 491-501. |
Maria Grever, Ed Jonker, Kees Ribbens en Siep Stuurman, Controverses rond de canon (Assen: Van Gorcum 2006). |
Ed Jonker, De geesteswetenschappelijke carrousel. Een nieuwe ronde in het debat over wetenschap, cultuur en politiek (Amsterdam: Amsterdam University Press 2006). |
Maarten Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap. Het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in historisch verband 1851-2001 (Leiden: KITLV Uitgeverij 2001). |
Daniel Lefeuvre, Pour en finir avec la repentance coloniale (Paris: Flammarion 2006). |
Susan Legêne, De bagage van Blomhoff en Van Breugel. Japan, Java, Tripoli en Suriname in de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme (Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen 1998). |
Bernard Porter, The absent-minded imperialists. Empire, society, and culture in Britain (Oxford: Oxford University Press 2004). |
Edward Said, Culture and imperialism (Londen: Chatto & Windus 1993). |
Benjamin Stora, Histoire de la guerre d'Algérie, 1954-1962 (Paris: La Découverte 1993). |
Heather Sutherland, ‘Writing Indonesian history in the Netherlands: Rethinking the past’, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 150, 4 (1994) 785-804. |
James Thompson, ‘Modern Britain and the New Imperial History’, History Compass 5, 2(2007) 455-462. |
Peter van der Veer, Modern oriëntalisme. Essays over westerse beschavingsdrang (Amsterdam: Meulenhoff 1995). |
|
|