| |
| |
| |
Piet Gerbrandy
Maak je tegenstem te gelde
De poëzie van de lage landen anno 2007
In Zilverzonnige en onneembare maan (2001) opent Jacques Hamelink, een dichter die niet bekendstaat om zijn bereidheid compromissen te sluiten met wie dan ook, een poëticaal programmatische reeks met deze regel: ‘Een nieuwe wereld plus een hernieuwde taal’. Wie mocht hopen dat deze aan Gorters Mei refererende klaroen-stoot de opmaat vormt tot een revolutie die de Bastille van de Nederlandse poëzie op zijn grondvesten zal doen schudden, wordt al in de tweede regel teleurgesteld: ‘dat schijnt het richtgetal te wezen, mevrouw, // van poëzie die de naam waard is’. Het modaal hulpwerkwoord ‘schijnt’ haalt de strijdvaardigheid van de eerste regel subtiel onderuit. Eigenlijk had het Gorter-citaat de lezer al kunnen waarschuwen. Wie een omwenteling propageert door naar een van onze klassieken te verwijzen, is niet uit op radicale vernietiging van het oude. Daarbij komt dat Hamelink de nieuwe poëzie ziet als een resultaat van berekening, zoals blijkt uit de woorden ‘plus’ en ‘richtgetal’, waarbij de taal niet zozeer vernieuwd, als wel hernieuwd moet worden. De aangesprokene is een ‘mevrouw’: de dichter is een hoofs en hoffelijk man.
Hoewel Hamelink tegen de zeventig loopt, lijkt hij de literaire tijdgeest treffend te verwoorden. In dit tijdsgewricht verketteren dichters elkaar niet, ze zijn zich bewust van de traditie, ze hebben voldoende zakelijk en strategisch inzicht om te bepalen welke niches nog niet bezet zijn en waar op een fatsoenlijke manier geld verdiend kan worden. En ze hebben ieder geloof in radicaliteit verloren. Een beleefde ironie is neergedaald op alles wat er tegenwoordig geschreven wordt. Het is onwellevend te zeggen wat je denkt en te menen wat je zegt. Een dichter is geen Geert Wilders of Rita Verdonk. En zeker geen Herman Gorter, die nog zonder spoor van zelfspot kon uitroepen: ‘De Geesten der Arbeiders stijgen hooger op, / Hun licht brandt tot den hoogsten hemeltop / In zachte blijde gouden broederschap.’ Daar willen we niet meer naar terug, en dat niet alleen omdat er geen Arbeiders meer schijnen te zijn. Idealisme is passé, tenzij het te combineren is met een volgens de reisorganisatie avontuurlijke vakantie.
| |
| |
In ‘school der poëzie’ - de titel is een rechtstreekse verwijzing naar de vrijwel gelijknamige bundel van Gorter uit 1897 - schrijft Lucebert dat lyriek ‘de moeder der politiek’ is en hij ‘bericht, dat de dichters van fluweel / schuw en humanisties dood gaan’. Hij heeft geen gelijk gekregen. Het zijn nog altijd de dichters van fluweel die de hoogste oplagecijfers weten te genereren en wier teksten menige overlijdensadvertentie de schijn van goede smaak trachten te verschaffen: Jean-Pierre Rawie, Anna Enquist, Rutger Kopland, Judith Herzberg. Dat is begrijpelijk. Niemand wenst een oproerkraaier aan zijn graf of een grofgebekte relnicht op zijn jubileum. Punk is uit, free jazz leidt een kwijnend bestaan, gabbers (of zijn die ook al achterhaald?) doen niet aan kunst. Wie subversief wil zijn wordt geen kunstenaar meer, wie iets waardevols wil maken houdt zich gedeisd. Poëzie is een commodity geworden, een tool om een target te bereiken. In ‘Een vis die dorst’ (2004) beschrijft K. Michel de vergadering van een actiecomité dat pogingen doet de kreet ‘commodify your dissent’ te vertalen. Het gedicht laat zien hoezeer, in overeenstemming met de slogan zelf, alles onderhandelbaar is geworden, ook de taal: ‘Verander je verzet in handel. Maak handel van je protest. Maak van je verzet goeie handel. Maak je tegenstem te gelde. Lig dwars in je product. Zeg nee en kassa! (...) Jongens, dit is het niet helemaal.’
Ik wenste vurig dat ik een woedend stuk kon schrijven waarin foute tegenover goede poëzie geplaatst werd, of desnoods een helder stuk dat de wereld van de Muze opdeelde in, bijvoorbeeld, oproer en fluweel. Maar nu het oproer is verstomd en alleen Ilja Leonard Pfeijffer nog pleit voor gevaarlijke poëzie, waarmee hij, als ik het wel heb, gewoon rare gedichten bedoelt, ziet het ernaar uit dat we ons in een vriendelijk glooiend landschap bevinden, zonder ravijnen en vulkanen. Ik weet niet of dat erg is. Persoonlijk blijk ik er prima in te gedijen, al maak ik mezelf natuurlijk wijs dat ik liever een miskende, door iedereen uitgekotste armoedzaaier was, wiens profetische gaven pas over honderd jaar herkend werden. Het aantal dichters die mij niet willen groeten is echter vrij beperkt, en haatpost ontvang ik slechts incidenteel. Hoe kan ik in zo'n klimaat volhouden dat poëzie er nog toe doet? Geloof ik dat zelf nog wel?
Ja, dat geloof ik nog. Ook al gaan dichters elkaar zelden te lijf en publiceren plezierdichters, neoromantische dwepers en postmoderne scherpslijpers in dezelfde periodieken en ontvangen ze subsidies uit dezelfde fondsen, toch is het niet zo dat alles op elkaar is gaan lijken. Nog steeds is het mogelijk poëzie van pulp te onderscheiden, al is er niemand die zich daarvan iets aantrekt. Dat is misschien het grootste
| |
| |
verschil tussen nu en pakweg vijftien jaar geleden. Er zijn, zoals Thomas Vaessens heeft laten zien in Ongerijmd succes. Poëzie in een onpoëtische tijd (2006), geen gezaghebbende instanties meer die hun oordeel dwingend kunnen opleggen. Er zijn er wel die het proberen, maar ze worden niet gehoord, of alleen door wie het willen horen.
Laten we vaststellen dat dat in de allereerste plaats een groot goed is. Zoals het gezag van de meeste kerken verdampt is en de grootste politieke partijen van ons land al decennia geleid worden door grijze muizen die niet eens de behoefte lijken te hebben ferme uitspraken te doen, is ook in de literatuur de nuance de norm geworden. Ik moet toegeven dat ik niet zit te wachten op een equivalent van de kijkwijzer dat mij gaat vertellen of een bepaald boek geschikt is voor meerderjarigen. Poëzie hoeft nog niet rookvrij te zijn en er is geen Literaire Consumentenbond die een analyse maakt van de verhouding tussen prijs en kwaliteit. Wel hanteert het boekenkatern dat mij uitbaat een systeem van sterretjes, maar dat wordt door niemand au sérieux genomen, evenmin als de literair-historische diagrammetjes van Pieter Steinz in NRC Handelsblad.
Bestaat de poëziekritiek eigenlijk nog wel? Zowel de Volkskrant als NRC Handelsblad houdt er vaste medewerkers op na die zich op gezette tijden over poëzie uitlaten, maar van continuïteit is steeds minder sprake, doordat omvang en frequentie van de stukken zijn afgenomen en doordat de redacties het liefst aandacht besteden aan boeken die de moeite waard zijn - en daar valt wat voor te zeggen. In de boekenbijlage van Trouw werd tot voor kort wekelijks over poëzie geschreven, De Groene Amsterdammer houdt er graag een voor vrij. Vrij Nederland heeft het opgegeven, evenals, in België, De Standaard. De Morgen biedt nog geregeld ruimte aan Paul Demets, maar ook hij wordt niet geacht stelselmatig verslag te doen van alles wat er aan goeds en slechts verschijnt. Misschien komt het doordat de krant moet opboksen tegen andere media, misschien zijn de vigerende critici niet scherp genoeg, in elk geval is er niemand meer met het gezag van Kees Fens of Herman de Coninck. Wat je ook van hun stukken mocht vinden, in de jaren zeventig en tachtig deed het er nog toe wat zij over een bepaalde bundel hadden gezegd.
Er is wel gesuggereerd dat die lauwheid te maken zou hebben met het ontbreken van politieke stellingnames in zowel de literatuur als de kritiek. Bas Belleman pleitte enige jaren geleden voor een kritiek die ingaat op de inhoud van teksten en daarbij maatschappelijk relevante vragen stelt, en Rutger van der Hoeven deed in 2007 een vergelijkbare oproep in De Groene. Beide scribenten kregen te horen dat dergelijke kritiek, in tegenstelling tot wat zij meenden, helemaal niet zeldzaam
| |
| |
is. Vooral Maarten Doorman liet overtuigend zien dat romans wel degelijk worden beoordeeld op hun politieke lading. Andere reacties benadrukten het feit dat de maatschappelijke relevantie van literatuur dezer dagen niet schuilt in eenduidig uitgedragen standpunten, maar in subtiele kenmerken van de vorm, die bestaande normen of denksystemen ondermijnen of juist bevestigen. Dat verklaart ten minste voor een deel het gebrek aan vuur in de literatuurkritiek. Er zijn op het moment nu eenmaal nauwelijks schrijvers of dichters die luidkeels oproer kraaien, en vormexperimenten verleiden de recensent niet tot razernij, maar tot nauwkeurige analyse. Als de krant hem daartoe al gelegenheid geeft, zal het zelden uitmonden in vlammend proza. En is dat wel het geval, dan blijkt vervolgens dat niemand het leest.
Kunnen andere media soelaas bieden? Literaire tijdschriften reserveren volop ruimte voor experiment en gedegen kritiek, maar hun bereik is beperkt. Bovendien hebben de meeste geen duidelijk smoel meer. Het enige tijdschrift dat nog letterkunde bedrijft op het scherpst van de snede is het Vlaamse Yang, maar het intellectuele peil van de bijdragen in dat blad is vaak dermate hoog dat ondergetekende er niet in slaagt ze tot het einde uit te lezen. En wie had gehoopt dat het internet de broedplaats zou worden van literair talent, is voorlopig van een koude kermis thuisgekomen. Een avondje surfen langs sites die zich met poëzie bezighouden levert vooral veel slap geouwehoer op, over niks.
Toch kan niet worden beweerd dat de dichtkunst slecht voor zichzelf zorgt. Er zijn maar liefst vier tijdschriften die zich exclusief aan poëzie wijden. De Poëziekrant, die in Gent gemaakt wordt, heeft al eenendertig jaargangen achter de rug, het Nederlandse Awater bestaat zes jaar. In beide bladen wordt uitvoerig aandacht besteed aan alles wat met poëzie te maken heeft, compleet met interviews, recensies, essays, vertalingen, faits divers en nieuwe gedichten. Nadeel van de ruimhartige benadering is dat ook de grootste rommel erin wordt opgenomen. Datzelfde geldt voor Het Liegend Konijn, geesteskind van Jozef Deleu (sinds 2003), dat uitsluitend nieuwe poëzie publiceert. Het is mooi dat het er allemaal is, maar de lezer wordt niet op weg geholpen. Deleu zal niet op het idee komen de flauwe versjes van Anton Korteweg of de rijmpjes van Patty Scholten te weigeren, en in de Poëziekrant zou zelfs Driek van Wissen een faire kans krijgen. Daarentegen verschijnt als vehikel van doordachte kritiek sinds 2004 De Volksverheffing. Jaarboek voor poëzie, onder redactie van Koen Vergeer en Yves T'Sjoen. Mooie boekjes, maar niemand die ze leest.
Vermoedelijk is dat ook het geval met de prachtige essaybundels en
| |
| |
proefschriften die met name de Nijmeegse uitgeverij Vantilt de wereld in zendt. De afgelopen jaren lanceerde deze weldoener onder meer boeken van Jos Joosten, Thomas Vaessens, Geert Buelens, Yra van Dijk, Marc Kregting, Hans Groenewegen en Dirk van Bastelaere. Andere uitgevers kwamen met aan poëzie gewijde essays van Rob Schouten, Guus Middag en Yves T'Sjoen. Ik hoor er zelden iemand over.
Ofschoon ik binnen de poëzie van de Lage Landen op dit moment geen duidelijk van elkaar verschillende scholen waarneem, geen groepen dichters die gezamenlijke poëticale standpunten uitdragen, zal ik toch proberen een paar lijnen te trekken. Iedere categorisering is tot op zekere hoogte arbitrair en tijdelijk. Ik zie wat ik wil zien. En wat ik kan zien: ik doe weliswaar mijn best de Nederlandstalige poëzie te volgen, maar er wordt zoveel op de markt gebracht dat ik er meer dan een dagtaak aan zou hebben alles te lezen, zeker als ik dat grondig zou willen doen. Wat ik onder ogen krijg is niet meer dan een selectie, die slechts gedeeltelijk door mijzelf wordt gemaakt. Ik zou onderscheid kunnen maken tussen dichters met en zonder penis, dichters van boven en beneden de grote rivieren, oude en jonge dichters, tussen denkers en dansers, hen die de taal nemen zoals ze is en hen die haar vervormen, tussen vertellers van verhalen en beeldenstormers, dichters van orde en dichters van chaos. Maar alle categorieën vloeien in elkaar over en terecht zit geen dichter erop te wachten dat hij in een hokje wordt geplaatst.
Als het waar is dat het poëzielandschap een ongehoorde diversiteit vertoont, wat tegenwoordig vaak beweerd wordt, zou een eerlijk en objectief overzicht enkele honderden dichters moeten behandelen. Daar heeft niemand iets aan. De principes van de didactiek dwingen nu eenmaal tot vereenvoudiging en abstrahering. Ik veroorloof mij dan ook een grove greep en beperk me voornamelijk tot dichters die in mijn ogen van belang zijn of die kenmerkend zijn voor een bepaald type poëzie.
Twee oude mannen bewaken de erfenis van de jaren vijftig, Hugo Claus (1929) en Gerrit Kouwenaar (1923). Claus lijkt uitgeblust, maar Kouwenaar is nog volop actief. De in 2002 verschenen bundel totaal witte kamer, waarin de dichter de dood van zijn vrouw verwerkt, was een hoogtepunt in zijn oeuvre, evenals het kleine gedichtendagbundeltje het bezit van een ruïne uit 2005. Kouwenaar lijkt al zeker een kwarteeuw steeds hetzelfde gedicht te schrijven, en wordt daar dan ook steeds beter in. Na wilde experimenten in de jaren vijftig en zestig vond hij uiteindelijk het perfecte evenwicht tussen afstandelijkheid en
| |
| |
emotie, tussen taal die de wereld oproept en taal die naar zichzelf verwijst, en dat in een ritme en met subtiele binnenrijmen die de ware vakman verraden, zoals deze strofe uit ‘stilleven’ bewijst:
nu, avond, heeft men de scherven verstoken, geluk
is niet te verduren, het potlood potdoof, zelfs
de inkt moet herschreven, traag mort de haast
van het maaksel toen men nog leefde -
Deze poëzie heeft de klassieke waardigheid die ook het werk van J.C. Bloem en Martinus Nijhoff kenmerkt, maar ze is doorwrochter dan die van Bloem en warmer dan die van Nijhoff. Het is moeilijk voorstelbaar dat Kouwenaar nog geen twee decennia geleden te boek stond als de ‘De killer’ (om de titel van het proefschrift van Wiel Kusters uit 1986 aan te halen), de dichter die ooit schreef: ‘Van alle maken is doodmaken / wel het volmaaktste’.
De geest van de jaren zestig komt tot uitdrukking in het werk van twee dichters die zich nooit aan welke conventie dan ook hebben gestoord en op volstrekt eigen wijze, onevenwichtig en onnavolgbaar, hun weg zijn gegaan, vaak verguisd en genegeerd, tegenwoordig door jongeren met ontzag bejegend. H.H. ter Balkt (1938) heeft zijn status als buitenstaander altijd enigszins gecultiveerd, Hans Verhagen (1939) behoorde als twintiger tot de literaire incrowd, maar raakte op drift en vond pas rond het begin van de eeuwwisseling zijn stem terug. Ter Balkt is inmiddels menigmaal gelauwerd, Verhagen wordt vreemd genoeg door alle jury's over het hoofd gezien. Helemaal onbegrijpelijk is dat laatste niet, omdat Verhagen geen gave gedichten schrijft. In zijn poëzie is alles geoorloofd, van readymades tot overspannen lyriek, van bijna gênante platitudes tot profetische maatschappijkritiek, van niet leuke woordspelingen tot hermetische beelden. De niet aflatende, zelfs toenemende power die hij aan den dag legt en het feit dat hij zich nooit heeft willen conformeren, poëtisch noch politiek, maken hem tot een van de grootste Nederlandse dichters van dit moment. Dat deze oudere bard het leven totaal anders benadert dan Kouwenaar moge blijken uit dit verbluffende gedicht (2006):
Wie z'n hele leven stilstaat bij zijn dood
heeft van zijn geboorte iets niet helemaal begrepen
We hopen dat hij er een suikerspin van oploopt
Maar van enkel vrede kunnen we niet eten
| |
| |
We leerden altijd het verkeerde
We wisten zelf niet wat we deden
We leefden in de greep van de gereformeerden
Ongeveer halverwege de geladen beheersing van Kouwenaar en de exuberante vitaliteit van Ter Balkt en Verhagen kan het ernstige taal-spel van Tomas Lieske (1943) en Anneke Brassinga (1948) gesitueerd worden. Beiden mochten recentelijk de vsb Poëzieprijs in ontvangst nemen. Waar Lieske fonkelende, psychologisch intrigerende verhalen vertelt waarin bijvoorbeeld kardinaal Simonis ‘preekt tegen de Scheveningse monobaadsters’ of een instructie wordt uitgewerkt voor wie zijn geliefde zou willen herkennen, getuigt de geestige en vaak erudiete taalbehandeling van Brassinga van een welhaast onhanteerbare weemoed. In haar ‘Gefundenes Fressen’ (2006) zijn eten en gegeten worden sensuele beelden voor zowel het leven als het schrijven, waarbij voedsel gevonden kan worden in de poëzie van anderen, zoals die van Hans Lodeizen en Neeltje Maria Min:
Hoe hongert spruitloos het gefazanteerde
en te doorregen met zwaard en pasta brein:
verkruimelt van het roeien langs geweldige lendenen
die drijven, ieder blauw gebeukt door branding
en toch boterzacht gesmoord. Te weinig jus? Altijd
als een bavarois paraat - voor wie ik liefheb
wil ik eten, bij de gehaten ga 'k
de teil met bloedmoer van geslachte kazen in.
Brassinga en Lieske zijn dichters van het hart, evenals Leonard Nolens (1947), die zijn onvervalste lyriek zorgvuldig stileert, net zolang tot ze van toepassing blijkt te zijn op het gros van zijn lezers. In Bres (2007) doet hij het relaas van zijn generatie:
Wij rolden ons moedeloos op in het vijfde wiel
Aan de wagen van mei achtenzestig.
Wij herschreven Athene, Schubert en Rembrandt
| |
| |
In het plat van onze verdwenen geboortestreek.
Wij promoveerden op ons persoonlijke pathos.
Wij diplomeerden ons hart.
Wij doctoreerden in de lyriek.
Wij ambieerden veel vooruitgeschoven posten
Zonder status. Wij vonden geen draai.
Tegenover de dichters van het hart staan die van het hoofd, waarbij ik moet benadrukken dat het brein een orgaan is dat fysieke energie verbruikt en - via een omweg - sterke emoties teweeg kan brengen, zoals ook een briljante logische bewijsvoering naar adem kan doen snakken. Op een onderkoelde toon slagen deze dichters erin het denken zo te ontregelen dat je soms dagen nodig hebt om van hun gedichten te bekomen, al lijkt het hier en daar te gaan om niet meer dan ingenieuze grappen waar je de vinger niet achter krijgt. Tot deze groep reken ik uiteenlopende dichters als Tonnus Oosterhoff (1953), Arjen Duinker (1956) en K. Michel (1958), die alledrie een keer de vsb Poëzieprijs kregen, en de iets jongere Vlamingen Paul Bogaert (1968) en Jan Lauwereyns (1969). Misschien moeten we Astrid Lampe (1955) ook tot dit kamp rekenen. De zon (2003) van Duinker is een op het eerste, maar ook op het tweede gezicht krankzinnige dialoog over - ja, waarover eigenlijk?
Blad gemaakt van gespikkelde wind
Want namen zijn letters en ogen
Ja, namen spreken elkaar tegen
Ja, sinaasappels zijn krankzinnig
Want namen spreken elkaar tegen dankzij sinaasappels
Het fugatische spel van herhalingen doet vergeten dat woorden betekenissen hebben, zet vervolgens aan tot denken over de relatie tussen
| |
| |
taal en werkelijkheid, maar weet door zijn onverwachte wendingen soms ineens de werkelijkheid in al haar kaalheid én schoonheid tegenwoordig te maken.
Iets bezijden deze groep staat Nachoem M. Wijnberg (1962), wiens duizelingwekkende taalprocedures met kafkaëske precisie hypothetische situaties schetsen, als vergezochte casus bij rollenspelen die tot hun uiterste consequenties worden gevoerd. Het is evident dat Wijnbergs talmoedische achtergrond daaraan niet vreemd is. Het laatste gedicht van de verzamelbundel Uit tien (2007) luidt zo:
Meenemen
Aankomen waar ze nooit iemand zoals jij hebben gezien, wat heb je voor hen meegebracht?
Een van hen meenemen naar waar jij vandaan komt en hem later terugbrengen.
Hem in een bed laten slapen, niet in zijn jas als een dier dat voor je uit rent naar het eten.
Terugbrengen en achterlaten waar hij vandaan kwam, alsof hij iemand zoals jij was.
Behalve dat hij niemand van hen kan meenemen, stormen in zomer als in winter.
De voor Wijnberg typerende mengeling van juridische abstractie, redenatie en huiveringwekkende details - zoals het ‘dier dat voor je uit / rent naar het eten’ - suggereert hier het maar al te bekende drama van migratie en ontheemding.
De actualiteit en de tijdgeest treffen we in verhevigde mate aan bij vier onderling zeer verschillende dichters, van wie Menno Wigman (1966) de door spleen getergde tobber is, Mustafa Stitou (1974) de ongemakkelijke denker, Erik Jan Harmens (1970) de opgefokte hiphopper en Bernard Wesseling (1978) de gewiekste hangjongere. Harmens, tevens poëzierecensent voor De Groene en medewerker aan het radioprogramma De avonden, schrijft in Underperformer (2005):
als jij nu die helikopterformatie bent
| |
| |
en ik ben het chineesje dat de lappen van zijn lijf trekt
met z'n worldpressblik richting einder
opgejaagd door groenebakbuitenzetters werp ik een spons op mijn chrysler
heil de buurman en zijn slang
heil de wolken die hun ding doen
en de boeren maar juichen om hun penen
De spannendste nieuwe poëzie komt de laatste jaren van vrouwen. De Friese Albertina Soepboer (1969) is sterk internationaal georiënteerd. In haar gedichten komen popmuziek, oeroude culturen, een aan Slauerhoff herinnerende saudade en rauwe politieke actualiteit op een mysterieuze wijze samen. Els Moors (1976) debuteerde in 2006 met een bedrieglijk lichtvoetige bundel, waarin verzen staan als deze: ‘terwijl hij / een nacht lang / mijn oor likt / wacht ik / het ongemak / van afglijdende lakens af // de nieuwe waterplanten komen pas vrijdag / waarschijnlijk als de vis dood is // ik hoop dat hij niet komt bovendrijven’. Moors geeft de lezer voortdurend het gevoel dat er ineens een lijk uit de kast kan vallen.
Helemaal vrij, je zou haast zeggen: van God los, is de poëzie van Saskia de Jong (1973), die juist daardoor herinnert aan Lucebert, Hans Verhagen en H.H. ter Balkt. Haar gedichten zijn onthutsend omdat ze in het fysieke ritme van hun klanken en beelden een spanning oproepen die nauwelijks gekanaliseerd lijkt te zijn en bovendien niet opgelost wordt. Je wordt meegesleurd in een donker woud waar je niet meer uitkomt. Het volgende gedicht uit Resistent (2006) kan op heel wat manieren gelezen worden, maar heeft zeker ook een poëticale laag. Zowel de dichter als de lezer is een barende vrouw, het gedicht een stinkende miskraam:
niet inhoud de impuls maar oplossing een tijdelijke
formatie doet het, goed uw schijnbevalling bevreemdt
u voorafgaand aan het uitwerpen een hele toestand
de geur van het kadaver davert over
hoekt aan alle kanten de stenen een wurgende
boemeranglucht die persweeën wekken zou
u hebt uw reukvermogen terug en zwijgt eenmaal
| |
| |
Ik geloof dat de heftigheid van De Jong atypisch is voor de meeste poëzie die dezer dagen geschreven wordt. Hardheid en onhanteerbare driften vinden we ook bij Wijnberg en Harmens, maar Wijnberg is eerder het type van de meedogenloze bedrijvendokter, Harmens is vooral heel geestig. De kracht van De Jong blaast je omver doordat ze ongetemd is.
Veel representatiever voor ons tijdsgewricht is het debuut van Ruth Lasters (1979). In Vouwplannen (2007) ontwerpt ze tal van scenario's om de wereld, die nooit helemaal is zoals we zouden wensen, te verbouwen, of althans opnieuw in te richten. Als een andersglobalist die besloten heeft dat harde actie geen zin heeft, omdat je slechts iets kunt bereiken indien je het spel met de grote jongens meespeelt, ziet Lasters ook weinig in herrie en geweld. Dit gedicht gaat niet alleen over tafels, al heet het zo:
Tafels, soms wenste ik dat ze massaal plots
omgedraaid en dat je net als ik dan dacht aan op hun rug gevallen
paarden, aan zo exact hetzelfde dat
die gedachte als een pompje
onderhuids waar we maar op te duwen hebben, zoveel exclusiever dan
met vingers elkaar - Ik wil je aanraken die avond dat het sneeuwde
en mogelijk grenzen soms zo dicht aan mekaar, dat het slechts
kwestie schijnt van even opnieuw
Even opnieuw onderhandelen: dat getuigt van meer pragmatisme dan de banvloeken van Verhagen, het ennui van Wigman of de gruwel - sprookjes van De Jong. Maar het is in zekere zin ook tragischer, omdat onderhandelingen altijd leiden tot compromissen waarbij niemand zich voor honderd procent gelukkig voelt. Bovendien heeft Lasters haar terrein beperkt tot wat op papier mogelijk is: ‘Smokkelen / van plaatsen dus naar tijdstippen en omgekeerd, voor een // bewust gekoppeld nu en hier, zelf samengesteld heden.’ De illusie dat je met poë zie de wereld om je heen zou kunnen veranderen, is overduidelijk niet meer van deze tijd.
| |
| |
Heb ik in het bovenstaande het gehele terrein van de Nederlandstalige poëzie bestreken? Geenszins. Ik heb het niet gehad over plezierdichters en sonnettensmeden als Patty Scholten en Jan Kal, omdat ik die niet tot de literatuur in engere zin reken. Ik boog me niet over de politiek en theoretisch zwaarbeladen poëzie van Dirk van Bastelaere en Erik Spinoy, omdat ik er geen affiniteit mee heb. Ik ging niet in op experimenten met gedichten en multimedia, zoals de bewegende teksten van Tonnus Oosterhoff, omdat ik geen idee heb wat ik erover zou moeten zeggen. En ik deed net alsof het verschijnsel Poetry Slam niet bestaat, omdat ik het stompzinnig vind. Bovenal heb ik een aantal belangrijke en interessante dichters niet genoemd. Ik weersta de drang er alsnog een stuk of tien op te sommen. Veel langer zou die lijst trouwens niet behoeven te worden. Er verschijnt ook heel veel dat niets toevoegt aan wat er al is.
Als ik de hedendaagse poëzie in de Lage Landen onder één noemer zou moeten vangen, zou ik zeggen dat wat eertijds een ontzag inboezemend priesterschap was, tegenwoordig een nette broodwinning is geworden. De sjamaan heeft een winkel, zit in commissies en jury's, geeft cursussen creatief schrijven, frequenteert beschaafde of hippe festivals en schrijft in opdracht van gemeenten of bedrijven. Dergelijke activiteiten laten zich niet verenigen met totale onafhankelijkheid. Het voordeel van deze situatie is dat poëzie een min of meer normaal verschijnsel binnen de maatschappij is geworden, zodat iedereen er in het dagelijks leven mee geconfronteerd wordt, al is het maar via gedichten op gevels of vuilniswagens. Dat dichters geen onaangepaste buitenstaanders meer zijn kan echter ook leiden tot een wat brave, politiek correcte poëzie.
Jacques Hamelink (1939) heeft zich al jaren geleden teruggetrokken uit het openbare leven. Hij schijnt het te hebben opgegeven zijn publiek te behagen en schrijft dan ook poëzie die nergens bij aansluit en waaraan soms geen touw valt vast te knopen. Misschien verkeert hij juist daardoor in de gelegenheid zich uit te spreken over de verschrikkingen van het moderne Europa. Dit is ‘Vaandel van Servië’ (2007), geschreven naar aanleiding van de oorlog in Kosovo:
De aanbidlijke lente heeft het balsamieke verruild
voor oliebranden moordpolitie stank van propaganda.
Er is in Europa een natie zo zot van de bakermat van
haar oernederlaag dat ze in dat fabelland mensenjaagt.
| |
| |
Mei na is de min - wil je niet de verbrande dorpen met me
opzoeken, er spelemeien, o vernachten op de massagraven ook?
Ach mijn vrolijk lief, en wat niet gezegd kan zeggen doe jij nu
geen geognostieke Apache je verkrachters ophief en liet vallen.
Hamelinks benadering verschilt in zoverre van andere min of meer politiek geïnspireerde poëzie dat hij niet in algemeenheden blijft steken maar onomwonden man en paard noemt. Hij hoeft niemand te vriend te houden. Tegelijkertijd weet hij zijn cultuurkritiek een meer algemene strekking te verlenen door aan te haken bij de taal van de traditie, die hij - zoals Paul Celan dat deed, of Kees Ouwens - vervormt tot een curieus idiolect, dat de lezer zich eigen moet maken voordat hij toegang heeft tot Hamelinks wereld. Hier wordt niet onderhandeld, hier wordt niets te gelde gemaakt en van ironie is al helemaal geen sprake. Kenmerkt dat niet de ware poëzie?
|
|