| |
| |
| |
Jeroen Vullings
Wie P.C. Hooft zegt, zegt penose
Over vervlakking, verwarring en verwachting in de nieuwe Nederlandse letteren
Het gevaar dat een literair criticus bedreigt is niet dat hij, als een kleine god in zijn zelfopgetrokken vuurtoren, de eigen smaak verabsoluteert. Riskanter is het als hij zijn ogen sluit voor de hem omringende werkelijkheid. Daarom is een blik op de Bestseller 60, de best verkochte boeken wekelijks op een rij gezet door de cpnb, af en toe heilzaam. Veel illusies over de reikwijdte van Nederlandse fictie onder de massa's hoeven we ons dan niet meer te maken. In de week na de uitreiking van de ako Literatuurprijs 2007 aan A.F.Th. van der Heijden voor Het schervengericht, leert die topzestig mij dat al die ‘echte lezers’, voor wie ik altijd zo'n eerbied moet hebben van leesbevorderaars, uitgevers en socialistische bibliothecaresses, slechts talen naar zes schrijvers van wat wordt gezien als ‘hoge’ literatuur. Als ik voorbijga aan de columnistiek (Youp van 't Hek en Daphne Deckers) en aan de polderthrillers (Esther Verhoef) kom ik aldus uit op: Kluun (Komt een vrouw bij de dokter) Jan Siebelink (Knielen op een bed violen), Arthur Japin (De overgave), Tommy Wieringa (Joe Speedboot), Kader Abdolah (Het huis van de moskee) en Remco Campert (Dagboek van een poes).
Kluuns debuutroman staat van de zestig bestsellers het langst in die lijst: 132 weken. Zelfs langer dan Sonja Bakker met Bereik je ideale gewicht! Eenzelfde gevoel bevangt mij daarbij als laatst in de kappers-stoel, toen de kapper - een prille schoolverlater - informeerde of ik nog iets leuks gedaan had. ‘Naar de tachtigste verjaardag van Harry Mulisch geweest,’ zei ik. Hij: ‘Wie is dat?’
Een zachtzinniger manier om de eigen voorkeuren te relativeren is om eens te kijken wat de grote commerciële literatuurprijzen ons de afgelopen vier jaar hebben opgeleverd. Tenslotte kun je, in deze tijden van uitzinnig boekenaanbod, de jaarlijkse pas op de plaats door een vakbekwame jury zien als een correctie op de literaire kritiek die noodgedwongen meer en meer een ad-hockarakter krijgt. Wie zijn kortom in dat notabele jurylicht de fictieschrijvers die ertoe doen, de winnaars van de afgelopen vier jaar?
| |
| |
Volgens de ako: A.F.Th. van der Heijden (Het schervengericht), Hans Münstermann (De bekoring), Jan Siebelink (Knielen op een bed violen), Arnon Grunberg (De asielzoeker). Volgens de Libris: Arnon Grunberg (Tirza), K. Schippers (Waar was je nou?), Willem Jan Otten (Specht en zoon), Arthur Japin (Een schitterend gebrek). Volgens de Gouden Uil: Arnon Grunberg (Tirza), Henk van Woerden (Ultramarijn) en Hafid Bouazza (Paravion).
Indien ik, modern gezegd, deze beide scores terugkoppel naar de oogst van mijn eigen recensie- en leespraktijk de afgelopen vier jaar, constateer ik een ontstellende discrepantie. Akkoord, A.F.Th., Bouazza, Otten en Grunberg (De joodse messias) fluiten ook bij mij hun deuntje mee. Maar als de boekenkoper zich door die lijst laat leiden, blijkt de zeef van die prijzen ook niet zaligmakend. Hij mist dan veel moois: P.F. Thomése (Vladiwostok!), Tomas Lieske (Dünya), Connie Palmen (Lucifer), M. Februari (De literaire kring), Edzard Mik (Bleke hemel), Gerbrand Bakker (Boven is het stil), Dimitri Verhulst (De helaasheid der dingen), Yves Petry (De achterblijver), Maarten 't Hart (Het psalmenoproer), Hans den Hartog Jager (Maltus), Marco Kamphuis (Een rusteloos leven), Jan Van Loy (Bankvlees), Margriet de Moor (De verdronkene), Herman Koch (Denken aan Bruce Kennedy), Otto de Kat (De inscheper), Pieter Waterdrinker (Duitse bruiloft) en Bas van Putten (Liefdesgeschiedenis).
Deze titels vormen de oogst van vier jaar. Kijk ik verder terug, bijvoorbeeld in het register van mijn in 2003 verschenen essaybundel Meegelokt naar een drassig veldje. Literatuur in verandering, waarin ik de toenmalige stand der zaken in de Nederlandse literatuur ontvouwde, dan kom ik van de hierboven genoemden slechts Bouazza, Grunberg, Van der Heijden, De Moor, Palmen, 't Hart en Thomése tegen. Al moet ik daar eerlijkheidshalve bij vermelden dat ik mij bij het schrijven van dat boek niet opstelde als een kind in de snoepwinkel. Ik ging niet voor de boekenkast staan om favoriete hedendaagse schrijvers te selecteren, in wier werk ik me tijdelijk zou kunnen begraven. Ik wilde juist nader zicht verkrijgen op alle recente, grote veranderingen in het literaire klimaat waar ik in mijn recensiepraktijk wekelijks, vaak op ergerlijke wijze, mee te maken had. Omdat die veranderingen een belangrijk stempel drukken op iets wat steeds zeldzamer wordt: een écht goed boek.
Zo geschiedde. Ik schreef in m'n Veldje onder meer over de populariteit van het hybride genre van de ‘autobiografische roman’; de triomf van de gemaksliteratuur; restauratieve tendensen in de literatuur; de tanende invloed van de literaire kritiek; de commercialisering van het boekenbedrijf; de zin en onzin van het literaire interview; de
| |
| |
grillige macht van leesclubs. Dat klinkt somber, maar ik pleitte tegelijkertijd voor eerherstel van de literaire kritiek; voor schrijven zonder schrijfcursus; voor onconventionele schrijvende rebellen; voor het imperfecte waagstuk in plaats van de rafelloze roman; voor de auto - bio grafie waarin kunstig gelogen wordt; voor het literaire interview met onbekende, markante talenten; voor een reddingsoperatie ten behoeve van de vakbekwame literaire redacteur ter uitgeverij; voor het met meer onderscheid lezen van steeds betere literatuur - en meer.
Niet dat er een causaal verband is, maar na publicatie van mijn boek werd het nóg erger. Nóg meer slechte boeken, vooral van onbeholpen maar medagenieke debutanten, die slechts hun jeugd in de aanbieding hebben. Voorts ging het polderthrillers regenen en in de hoge literatuur begon het provincialisme aan een zegetocht - daarover later meer.
In De kunst van de roman huldigt Milan Kundera het vooruitgangsprincipe in de literatuur: de ideale roman is vernieuwend. In onderwerp of genre, liefst allebei; met minder hoef je niet te komen als je je schrijver wilt noemen. De ideale roman is een boek dat van zijn voorgangers heeft geleerd en dat nieuwe perspectieven voor de literatuur van de toekomst opent. Voortbouwend op Kundera's gedachte is het ideale debuut dan niet alleen een boek dat verrast en vernieuwt, maar ook een werk dat achteraf noodzakelijk in zijn tijd blijkt: een mijlpaal, groot of klein, die de literatuurgeschiedenis van het desbetreffende taalgebied blijvend markeert.
Deze fraaie, hooggestemde eis kan beter niet getoetst worden aan de verwachtingen van Nederlandse uitgevers. Het voorbije decennium grossierden zij juist in debuten van willekeurige kwaliteit. Alsof voor zulke eerstelingen de regels van het goede boek niet van toepassing zijn, omdat iedereen hoopt een roman - het meest voorkomende genre onder debutanten - te lanceren die juist succes en faam verwerft door al die regels aan de laars te lappen. Je reinste kansspel is het. Geblinddoekt schieten met hagel, in de hoop iets te raken. Wat je vooral aan dit soort liefdeloos uitgegeven boeken afleest is dat de rol van de literair redacteur als medealchemist op zoek naar goud vrijwel uitgespeeld is.
Het is de consequentie van de instantglamour die het schrijverschap sinds de jaren tachtig is gaan aankleven. Net als met een winnend staatslot is het mogelijk door een bestseller te schrijven van de ene op de andere dag rijk en beroemd te worden.
Een gevolg van deze niet-literaire status van de literatuur is een schijnurgentie: iedere kleine krabbelaar - mits jong, vrouw of reeds bekend door iets anders dan literatuur - lijkt uitgegeven te moeten wor- | |
| |
den. De ultralichte Spunk-schrijvers, de navelstaarderige gewichtigdoeners, het gemankeerde fotomodel, het is één pot verdampend nat. Een Renske de Greef, Aukelien Weverling of Susan Smit: au fond geen verschil. Hun houdbaarheid is net als bij de meeste voetballers beperkt.
Natuurlijk, er verschenen de afgelopen jaren ook acceptabele tot uitzonderlijke debuten, van schrijvers als Ilja Leonard Pfeiffer (Rupert, een bekentenis), Nelleke Zandwijk (De dag van de jas), Jeroen Theunissen (De onzichtbare), Hans den Hartog Jager (Zelf God worden), Nicolien Mizee (Voor God en de Sociale Dienst), Christiaan Weijts (Art. 285b), Arjan Visser (De laatste dagen) alsmede de eerder genoemden Gerbrand Bakker en Jan Van Loy.
Het gros van de debuten daarentegen laat zich als volgt samenvatten: de jonge, nog niet of net in de samenleving verankerde hoofdpersoon wordt geconfronteerd met een hoogstpersoonlijk probleem. Hij (of zij) is zoekend, zoveel is duidelijk, en het buitenland dient daarbij nogal eens als tijdelijk decor. Jong is hij, maar hij spreekt met de stem van de geblaseerde bejaarde voor wie niets meer hoeft. Oog heeft hij vooral voor zichzelf, en nog eens zichzelf in relatie tot nabije familieleden, exen. Het zijn romans die lezen als de memoires van een vriendelijke, ook wat onbeduidende adolescent, in de trant van: ‘Toen Rudi uit Friesland vertrok, begon het grote zuipen pas echt.’
Ook een fenomeen als ‘NightWriters’ is tekenend voor deze tijd. Op initiatief van voormalig reclamestrateeg Raymond van de Klundert, beter bekend als Kluun, beklimt maandelijks een schare schrijvers de podia van nachtclubs en poptempels. Ronald Giphart en Saskia Noort zullen daar niet misstaan. Maar A.F.Th. onder de discobol, 't blijft wennen. Vertegenwoordigers van de hoge en lage literatuur treden bij dat soort gelegenheden gezamenlijk op voor een welwillend, vrijwel ongeletterd publiek. Wat ze bindt is geen ideologie, maar marketing: ze liften mee op elkanders merk, onder de noemer ‘literatuur is entertainment’. De schrijver als ster die zijn klantenkring weet te behagen. Met Kluun als ongekroonde koning.
Kluun: de gisse reclamejongen die met de eigen vuile was (vrouw sterft aan kanker; man gaat onderwijl serieel vreemd) de literatuur binnenkwam en die erin geslaagd is van zichzelf een merk te maken. Zijn lezers houden van hem omdat hij niet meer talent heeft dan zij, zich bedient van dezelfde taal als zij, zich even ploerterig durft te etaleren als zij ook zouden willen en via zijn weblog benaderbaar is - hij beantwoordt mails. Hij koestert zijn imago van de buitengeslotene in het elitaire ‘literaire wereldje’. Als een Calimero in letterenland vertelt hij zijn lezers keer op keer welke literaire grootheid hem, de gewone jongen die zo van
| |
| |
Ajax en lekkere wijven houdt, ditmaal geen handje kwam geven. Hij onderscheidt zich slechts van zijn lezers doordat hij twee romans geschreven heeft, waarin ze ‘het echte leven’ menen te zien.
Voor critici en recensenten, van uiterst verscheiden signatuur, belichaamt hij de antiliteratuur zelve, getuige hun woede en afkeer. Arie Storm in Het Parool: ‘Oprotten!’ Gerrit Komrij in Vrij Nederland: ‘Om als lezer, zonder het genadige vlies van de stijl, zonder de verzoenende tussenkomst van een originele gedachte, zo met je neus boven op de uitwasemingen van een hufter te staan, 't is een huiveringwekkende sensatie. (...) Dit is geen literatuur, dit is geen roman, dit is geen romannetje, dit is geen kloteproza, dit is geen pak papier, dit is flessentrekkerij.’ Max Pam in HP/de Tijd: ‘Dit boek van Kluun is volkomen kut. Wat zeg ik? volkomen kut.’
Pam profeteert in zijn recensie zelfs dat door Kluun de literatuur zal verdwijnen. Zelf zou ik eerder van een literary landslide spreken, want door het immense succes van Kluun verandert voor veel lezers het beeld van wat literatuur is en behoort te zijn. De kunst van het indirect en metaforisch schrijven waar het ook direct en eendimensionaal kan, de kunst van de literatuur dus, komt daarmee in nog lager aanzien. Literatuur die een groter beroep op de lezer doet, zal door de verkluuning moeilijker een uitgever vinden, media-aandacht en een publiek. Dat zien we nu al.
Een blik op de bestsellerlijsten leert dat lezers niet meer in zulke groten getale als voorheen de boeken van eerdere succesauteurs als Connie Palmen, Adriaan van Dis, Margriet de Moor en Jessica Durlacher lezen. Het is tegenwoordig een uitzondering als van een literaire roman meer dan honderdduizend boeken over de toonbank gaan. Eerdere publiekslievelingen mogen al blij zijn met een afname van dertig- tot zeventigduizend exemplaren. Alleen de titels uit hun back-list doen het meestal nog goed. Zulke bekende namen als Palmen en Van Dis weten blijkens het succes van hun laatste romans de weg naar de lezer voorlopig nog wel te vinden, maar veel wijst erop dat minder bekende schrijvers de afgelopen jaren hun publiek angstaanjagend hebben zien slinken.
Maar laten we niet te veel belang toekennen aan Kluun: al vindt hij zichzelf even verfrissend als The Rolling Stones destijds, die vergelijking gaat mank. Hij is slechts het literaire equivalent van De gouden kooi. Ik zie hem als het voorlopig eindpunt van een ontwikkeling, die eind jaren negentig reeds ingezet is met gemaksliteratuur à la Karel Glastra van Loons De passievrucht, Anna Enquists Het meesterstuk, Pauline Slots Zuiderkruis. Voorwaarde van de verkluunde literatuur is
| |
| |
dat het verhaal volstrekt idiotproof is. Het is treurig om dit te moeten constateren: we waren nog beter af met die gemaksliteratuur, het volgens de workshopregels vertellen van een geruststellend, vaak semi - autobiografisch verhaal onder het mom van verontrustende literatuur. In ieder geval beschikten de gemaksliteratoren nog over een zeker vakmanschap.
En toch. Om de échte, want literair-intrinsieke verandering te zien, moeten we nog lager mikken. Niet voor niets doen literaire veranderingen zich het eerst voor in grens- of schemergebieden, aan de rand van de officiële literatuur. Het is een heuse rage: Nederlandse thrillers door vrouwelijke auteurs. Saskia Noort, auteur van de ‘literaire thrillers’ Terug naar de kust (ruim 200.000 exemplaren) en De eetclub (ruim 300.000 exemplaren) is de godmother van het genre van de oer-Hollandse polderthriller. In de toptienen handhaaft ze zich gedurig naast Dan Brown en Nicci French. Dat Noorts uitgever de aanduiding ‘literaire thriller’ op het omslag van haar boeken zet, zegt niets. Noort zelf ontkende in een interview dat haar werk literatuur is: ‘Zo zwaar en doorwrocht is het niet. Ik lees het graag, maar ik maak het niet, literatuur.’
De vraag is wat een fenomeen als de door Noort gemunte polderthriller - Nederlandse thrillers die zich in onze moderne tijd buiten de grote steden afspelen - toevoegt aan de Nederlandse letteren. Ze geven de wereld van de suburbs een stem. Eerder deed Joost Zwagerman een geslaagde poging met De buitenvrouw, over een interraciale liefde in de provincie, en ook Kees van Beijnum laat zich niet onbetuigd als cartograaf van het nieuwe Nederland - toch zijn zij uitzonderingen. Waar thrillerauteurs direct materiaal zien in de politieke actualiteit (neem de moord op Fortuyn), zijn literatoren nu pas toe aan het leven van de gangster Klaas Bruinsma (Marja Brouwers en Herman Koch), de hooliganveldslag bij Beverwijk (A.F.Th.) of Mohammed Atta (Grunberg).
Het Nederland dat de polderthriller ons toont is een Nederland onder een kaasstolp. Het kosmopolitische idee dat we deel uitmaken van de wereld van Peter Stuyvesant is volledig verdwenen. Tegelijkertijd huldigen deze boeken het idee dat de Nederlandse polder een terra incognita is, een bron van avontuur - hic sunt leones. Aan de verbeelding de taak om zo'n expeditie te ondernemen.
De polderthrillerauteurs bedienen met hun realisme twee groepen: degenen die graag weg willen uit de Randstad en dromen van een kaasstolpbestaan, en degenen die al in polderland wonen en het prettig vinden dat schrijvers eindelijk hun biotoop beschrijven.
Opvallend in die beschrijving is de comeback van het gewone meisje. En dan niet in de metropool met haar verlokkingen, zoals in
| |
| |
Angelsaksische literatuur waar kwaliteitssingles in Londen of New York hun best doen om trendy te worden of dat te blijven. Het beeld dat uit de polderthrillers opdoemt staat daar haaks op: Amsterdam en Rotterdam hebben het níet, Purmerend wél.
Het zou mij niet verbazen als daarin een onbewuste xenofobie meespeelt. Het verlangen naar een zuiver Nederland zonder de problematiek van de grote steden, waar allochtonen van regeringswege het theater, de bioscoop, de bibliotheken en de blanke scholen in gejaagd moeten worden. Het is de vraag of de grote steden nog wel Nederlands genoeg zijn voor de gewone, autochtone Nederlander. Vanuit dat licht tekent de polderthriller de witte vlucht in de literatuur. Fors geformuleerd: segregatie via literatuur. Curieus is daarbij wel dat deze uitgewekenen in een heel traditionele wereld gaan leven, waarin mannen en vrouwen een strikt gescheiden bestaan leiden. Mannen vertrekken 's ochtends vroeg werkwaarts in de Audi of b m w, vrouwen blijven achter in een soort zelfgeformeerde harem. Dat lijkt verdacht veel op de segregatie in een islamitische samenleving. De eetclub in het bijzonder leest als een groot pleidooi voor het comfort van het kostwinnersprincipe. Met als enige verschil dat Noorts vrouwen niet bezig zijn met het huishouden, maar met lifestyle.
Tot zover de lage literatuur. Het provincialisme van de polderthrillers heeft een onverdachte evenknie gekregen in Gerbrand Bakkers tragikomische boerenroman Boven is het stil en Jan Siebelinks omarming van provinciaals Nederland in Knielen op een bed violen: het verzonken, calvinistische land van God en gebod. Bakkers debuutroman speelt in ons heden, maar de sfeer met die volwassen alleenstaande zoon en zijn zieke, sadistische vader in een bovenkamer is die van de jaren vijftig. Ook Siebelinks boek wasemt die tijd uit. Tegelijk, hoe je ook het wendt of keert, beroert Knielen op een bed violen de tijdgeest - misschien door juist haaks op onze tijd te staan.
Een roman die de universele tijdgeest vangt als Ian McEwans Saturday, over alle dilemma's van de jongste, door terrorisme getekende geschiedenis, zie ik in Nederland niet snel verschijnen. Ook de 11 september-literatuur in de Verenigde Staten die met Don DeLillo's Falling Man volwassen werd, vindt hier nauwelijks navolging: een zeer indirecte verwijzing in Het schervengericht, een ironische hint in Tir-za. Maar wie opgaat in de tijd, ziet nu eenmaal slecht - geduld is dus geboden. Drie jaar geleden pas kwam immers de ultieme Nederlandse jarennegentigroman uit: Casino. Marja Brouwers verbeeldt daarin de consumptieve en amorele tijd vóór de aanslagen op de Twin Towers - zo kan het dus ook.
| |
| |
Het eclatante succes van Knielen op een bed violen - ruim driehonderdduizend exemplaren in een jaar tijd en een ako-bekroning - is extra opmerkelijk, omdat Siebelink al eerder en beter, in zijn debuut Nachtschade (1975), schreef over een vader die onder invloed komt van godsdienstwaanzinige, orthodox-protestantse fanatici. Deze tijd, met zijn technologische, virtuele, kosmopolitische en erotische verworvenheden, was kennelijk rijp voor Siebelinks mannenbroeders-proza. De onwrikbare echtelijke liefde van Margje voor haar religieus verdwaasde Hans en het allesoverheersende belang van godsdienst lijken in Knielen op een bed violen haaks op de tijdgeest te staan. Maar tegelijkertijd is de behoefte van velen aan zulke voorbije zekerheden weer een teken des tijds.
Zoveel is duidelijk: Siebelink kwam precies op het juiste moment. Want een paar jaar daarvoor publiceerde Arjan Visser zijn sterke romandebuut De laatste dagen, over godsdienstwaanzin op het negentiende-eeuwse platteland. Juichend ontvangen door de kritiek, stilistisch geraffineerder dan Siebelink met z'n violen, maar de massa lezers liep er niet voor te hoop. Datzelfde geldt voor het proza van Désanne van Brederode die roman na roman spirituele of religieuze aangelegenheden literair onderzoekt; ze schrijft veel pikanter dan Siebe-link en betoont zich een veeleisender, onrustiger denker. Maar de luie lezer geeft ook voor haar niet thuis. Wellicht omdat zijn literaire alertheid in slaap gesust is door het in wezen ongevaarlijke proza van Siebelink en Noort; hun verhalen pretenderen scherpe kanten, maar de geboden literaire prestatie scherpt je smaak allerminst.
Dat zo'n lezer vervolgens niet aan Van Brederode wil, houdt ook verband met de literaire non-fictie die zo in opmars is.
Annejet van der Zijl met Sonny Boy en Judith Koelemeijer met Het zwijgen van Maria Zachea bieden geromantiseerde biografica waarin gepolijste woorden de werkelijkheid naar de mond praten. Hun lezerspubliek raakt aldus gewend aan een literaire verbeelding die in dienst staat van de werkelijkheid. Alsof verificatie het hoogst haalbare doel van literatuur is. Ze herkennen daardoor niet meer de waarde van een verbeelding - met al haar adembenemende capriolen - die daarvan losstaat. Dat is dan de prijs die echte romanciers voortaan moeten betalen: lezers taaien af als er geen sprake is van controleerbare werkelijkheid.
Vatten we werkelijkheid nu weer op als actualiteit, dan zou de geëngageerde roman - mits bedeesd in zijn bekeringsdrift - in handen van een aanzienlijk talent de letteren kunnen verrijken. Nederland verandert snel, de schrijver als gids - al was het maar om die zogenaamde islamisering of pornoficering verfrissend een oplawaai te geven - zou
| |
| |
vleugels kunnen krijgen. Maar de erotiek lijkt uitgestorven in de Nederlandse letteren. Alleen de moslimvrouw - twee vliegen in een klap: seks & moslims - roerde zich tot voor kort in het proza van Naema Tahir (Kostbaar bezit) en Naima El Bezaz (De verstotene). Volop spanning tussen Oost en West in hun boeken. Maar voordat ze eventueel het startschot voor een nieuw, exotisch, licht feministisch genre hadden kunnen geven, greep de werkelijkheid onverwacht in. De frivole Tahir werd gekaapt door Ruud Lubbers voor een politiek correcte denktank. Samen schrijven ze tegenwoordig obligate opiniestukken. De vraag rijst of Tahir zich als schrijfster levend begraven heeft in die berg van prefabopvattingen. Het lelijkste drama speelt zich intussen rond El Bezaz af. Haar is het zwijgen opgelegd door doodsdreigingen van moslimfundamentalisten. Hoe buitenliterair hun daden ook zijn, die club schrijft daarmee wel literatuurgeschiedenis. De vraag is niet meer waarom de actualiteit in romans ontbreekt, maar wat de schrijver moet doen als op actualiteit de doodstraf staat. Mogelijkheden voor een nieuw genre?
Umberto Eco poneert in zijn nieuwe cultuurkritische essaybundel Turning Back the Clock dat we sinds de val van de Muur en met name sinds de aanslagen op 11 september 2001, op tragische wijze terugstappen in de tijd. Na de Koude Oorlog heeft de hete oorlog weer zijn intrede gedaan; de Kruistochten zijn weer terug; anti-Darwinisme en antisemitisme steken weer hun schurftige kop op; de scheiding tussen kerk en staat komt onder druk te staan.
Ook in onze hedendaagse literatuur is die neiging tot restauratie zichtbaar. De hang naar literatuur waarin de rust weergekeerd of nooit weg is geweest, tekende zich in de jaren negentig al af in die brede, naturalistische familieromans en populaire non-fictie als Geert Maks Hoe God verdween uit Jorwerd. De snel veranderende wereld zal ook de behoefte hebben doen toenemen naar educatieve boeken over ‘hun cultuur’. Een literaire motivatie voor de adoratie van de geschiedenis-op-vmbo-niveauroman Het huis van de moskee van Kader Abdolah zie ik tenslotte niet.
Visualiseer ik de Nederlandse literatuur, dan zie ik een portretten-galerij opdoemen van schrijvers die keer op keer in het zonnetje gezet worden. Dán worden ze jarig, dán krijgen ze een prijs of een lintje, dan zijn ze wéér jarig, in eeuwige wederkeer. Dan verschijnen ze bij de staatsbegrafenis van een hoogbejaarde collega - altijd is er wat te vieren of te gedenken. Zwagerman wordt veertig; Campert bereikt een respectabele leeftijd; Mulisch viert zijn verjaardag in etappes - het wemelt van jubilea. Het woord ‘hommage’ zou een tijdje in de isoleercel
| |
| |
moeten. Effect van deze bewieroking en uitbundige hulde, dit publiek geventileerde resjpect voor de oudjes die still going strong gaan, deze bevestiging van bewezen talent, is dat het publiek nog meer teruggrijpt naar bekende, ‘veilige’ schrijversnamen. Dat verklaart in een notendop het huidige succes van uitgeverij De Bezige Bij.
Het literair experiment is nagenoeg verdwenen in de roman- en verhalenkunst. Literatuur die interpretatief nooit helemaal ‘rond’ te krijgen is en die zich bedient van onverwachte metaforen en duistere beelden blijft voorbehouden aan een handvol literatuurminnaars. Die happy few mag zich gelukkig prijzen.
Toch verdriet het mij om te zien dat veel kwaliteitsliteratuur al tamelijk kort na verschijnen niet meer voorradig is in de boekhandel, zeker in de minder gerenommeerde. Veelbetekenend zijn de hoog opgetaste stapels met verhoopte bestsellers op de tafels midden in de massazaak. Ligt je nieuwe boek daar niet bij, maar elders, pal voor de boekenkast, in een bescheiden stapeltje van vijf exemplaren, dan weet je: de boekverkoper is opgelucht als die lastpakken de winkel uit zijn. Onnodig te vertellen dat slechts op dringend verzoek bijbesteld wordt. Voor wie denkt dat dit gechargeerde doempraat is, is het goed eens na te gaan hoeveel leverbare titels van Harry Mulisch, toch niet de geringste, in de boekhandel staan. Zijn het er meer dan vijf, dan mag de vlag uit.
Het is goeddeels windstil in de letteren, maar af en toe gebeurt er wat. Opeens, tamelijk ongemerkt, misschien door de wet der remmende voorsprong, waaien er vanuit ons wingewest Vlaanderen stapels papier over de grens waarop eigengereide, gemene, subversieve, politiek incorrecte personages hun plaats opeisen. In uiterst onbehaagziek proza van schrijvers die stuk voor stuk over een eigen stem beschikken. Met als grootste talent Yves Petry, die zo bedwelmend schrijft dat hij daarmee eigenlijk al aan elke vorm van classificatie ontstijgt. Hij wordt nauw gevolgd door Jan Van Loy, en op gepaste afstand daarachter weer al die anderen, onder wie Peter Terrin, Tom Naegels, Saskia De Coster.
Wat bij een vergelijking tusen de twee literaturen - de Nederlandse en de Vlaamse - opvalt is dat deze jonge Vlamingen in hun proza een opstelling kiezen die koerst tussen onversneden engagement of juist fel beleden anti-engagement. Niet voor niets luidt de programmatische en tegelijk alles relativerende openingszin van Van Loys Bankvlees: ‘De wereld valt niet te veranderen, maar toch proberen we het nog een keer. Met soep.’ Heel anders dan het van de buitenwereld onthechte, slechts op de eigen besognes toegeruste wereldbeeld dat uit veel Nederlands debutantenproza oprijst.
| |
| |
Waarom dat zo is? Misschien staat er in de Belgische maatschappij meer op het spel dan in Nederland, dat zo op Madurodam is gaan lijken. Wellicht is de blik in België meer gericht op de wereld buiten dat alleen al door taalgrenzen verdeelde land. Misschien zijn ze er verder in hun maatschappelijke problemen rond extreem-rechts en allochtone probleemjongeren in de voorsteden.
De sensatie dat een schrijver het over het nu heeft, los van de efemere actualiteit, schuilt voor mij in zoiets lastig benoembaars als de urgentie die een literair verhaal of roman kan ademen. Zoals McEwan in Saturday de vinger op de wonde plek van onze beschaving legt - het hoogste niveau. Maar die urgentie kan ook andere vormen aannemen. Het gevoel direct aangesproken te worden, de tintelende dwang om almaar door te lezen en tegelijkertijd de even dwingende aanvechting dat proza te savoureren. Dan heb ik het natuurlijk over stijl. In Petry's De achterblijver staan passages die grenzen aan wat de betere poëzie vermag: ‘In het langzaam vrijkomende duister namen een voor een de sterren hun positie in. Tussen deze lichtjes baande een ander, nerveuzer geflikker zich een weg, dat van vliegtuigen die stijgende en dalende rechten knipten in de voering van de nacht.’
Urgentie kan uiteraard ook de drang zijn om door te lezen omdat je het verhaal spannend vindt, omdat het je iets leert over een maatschappelijk aspect dat je wilde doorgronden of omdat het je op miraculeuze wijze in aanraking brengt met de tijdgeest, zonder dat je weet waarom en hoe - als in De achterblijver. Petry's kinderloze, alleenstaande homoseksueel Gram Goetleven ziet zich geconfronteerd met zijn oude, al te menselijke vader, Zak geheten. De vitale en uitzonderlijk viriele grijsaard vertoont ‘een ongecompliceerde honger naar de charcuterie van de andere sekse’. Petry's roman flirt met nogal wat genres tegelijk. De achterblijver heeft iets van een relatiekomedie en een psychologische roman. Ook beweegt Petry zich in navolging van Michel Houellebecq op het ideeënvlak. Via Gram brengt Petry de anatomie van een posthumane levenshouding in kaart. Dat klinkt verstikkend, maar Grams raillerende cynisme geeft lucht en veroorzaakt lachsalvo op lachsalvo. Vraagt iemand aan Gram: ‘Heb jij dan geen gevoelens?’ Zegt-ie: ‘Aan gevoelens geen gebrek. Ik krijg ze zelfs niet eens op. Je hoeft echt niet bij te scheppen.’ Juist in die aanwending van het cynisme tekent zich het verschil met Houellebecq af. Petry schrijft beter, maar Houellebecq treft vaker doel doordat hij soms onverwacht zijn schild van cynisme laat zakken.
Het is niet alleen een zeldzame sensatie zo'n begenadigde roman te lezen, ook biedt het vertrouwen in de toekomst van de literatuur in ons taalgebied. Zolang zulke ambitieuze schelmen en onconventione- | |
| |
le eenlingen hun gang kunnen gaan, maak ik mij niet te sappel.
Het besef dat de soevereine vrijheid van de schrijver in het geding is en terugbevochten moet worden, lijkt inmiddels al tot enkelen, niet de minsten doorgedrongen. Marjolijn Februari's satirische zedenroman De literaire kring roept vragen op over de werking van de macht, de functie van een leeskring en de aanwending van de literatuur door mensen. Al in het begin van dat verhaal wordt een sociaal netwerk benoemd, van ancien riche tot kosmopolitische decision maker, lui die via hun riante achtertuinen met elkaar in contact staan, voor wie hun lijst met de juiste telefoonnummers machtige pasmunt vormt, die het lot van de wereld bepalen. Ze treffen elkaar op informelere wijze in de literaire kring die hun dorp rijk is. Literatuur is voor hen slechts een middel om zich sociaal te onderscheiden, te positioneren. P.F. Thomése op zijn beurt schreef met Vladiwostok! een superieure satire op de wereld van de moderne media, de mannetjesmakers, talkshowhosts, spindoctors, communicatiestrategen en politici.
De satiricus plaatst zich buiten de wereld waarmee hij een loopje neemt. Tezelfdertijd maakt hij inbreuk op dat universum door zijn maatschappijkritiek. Februari haalt door haar roman de literatuur terug van de wereld van de machthebbers, Thomése brengt door zijn roman een genadeloze rangorde aan: hij maakt literatuur van al die mindere taaluitingen door het communicatievolk, de media, de politici. Hij stelt de soevereine hegemonie van literatuur vast. Al die snelle types en dito haaien waar in onze werkelijkheid niemand tegenop kan, leggen het af tegen de verbeeldingskracht en de verbale gave van een romancier die zich door niemand iets hoeft te laten zeggen. Dát is het ware literaire fakkeldragen.
Hun intrinsieke maatschappijkritiek beoogt herstel van gezonde verhoudingen. Ze ontnemen een kaste de macht, die ze zich heeft toegeëigend op grond van schamele prestaties. In de buitenliteraire werkelijkheid kijkt vrijwel iedereen op naar deze Masters of the Universe van onze tijd. De ene zender loert naar de P.C. Hooftstraat, op de andere draait de wereld gelikt door. De symboliek voor de afname in waarde van literatuur zou verzonnen kunnen zijn: Hooft staat tegenwoordig synoniem voor penose die het breed laat hangen. In een tijd dat culturele waarden verschralen, lijkt dat vertoon het opperst haalbare. Maar Thomése en Februari laten, elk op eigen ingenieuze, malicieuze wijze, niets heel van die holle wereld. Ze creëren een universum waarin de hufters en ploerten een spiegel voorgehouden krijgen en deconstrueren dat vervolgens. Ze schrijven geëngageerde literatuur die geen enkele ideologische verdenking op zich laadt. Noem het: zuiver literair. We zijn op de goede weg.
|
|