| |
| |
| |
Fabian R.W. Stolk
Bij een zondagnamiddagwandeling
Gedachten over verhalende gedichten
Deze zomer riep Ron Rijghard in de nrc: ‘Ik heb een dichter nodig!’, en wel een ‘die de Nederlandse leraar een hart onder de riem steekt [...] En de verpleegster, de politieagent, de politicus, de interieurverzorgster [...]. Waar is de Nederlandse poëzie die kan inspireren en verlichten? Waar is de poëzie die ons door de dag helpt?’ Volgens Rijghard schrijven Nederlandse dichters ‘nauwelijks poëzie die je kunt toepassen op je eigen leven, op de omgeving waarin we leven of op de vraagstukken van de hedendaagse wereldproblematiek’. Een van de problemen daarbij zou zijn dat het hels moeilijk is ‘om goede, begrijpelijke poëzie met een hart en een ziel te schrijven en er verschijnt genoeg rommel onder het mom van “toegankelijkheid”. Dat het kan en dat het helpt als een literatuur op toegankelijkheid is ingericht, toonde Poetry International [...] opnieuw aan. Ieder jaar treden er gulle, gedreven dichters op, die in kraakheldere verzen de wereld om hen heen bezingen [...] altijd volstrekt on-Nederlands, omdat ze zo vanzelfsprekend van een grote begrijpelijkheid zijn. Ze schrijven verhalende gedichten, met een kop en een staart, en durven daar de tijd en ruimte voor te nemen. Ze bewijzen dat eenvoud originaliteit niet in de weg staat.’
Rijghard wil dus eenvoudige en tegelijk geëngageerde en verhalende poëzie. Een gemoderniseerde versie van de Zuiderzeeballade over global warming? Nergens voor nodig. Er is al eenvoudige poëzie, en er is al geëngageerde poëzie, zij het dat die tegenwoordig meer verpakt wordt als cabaret, popsong en rap. En... ja, als je even zoekt, is er ook verhalende poëzie, veel verhalende poëzie; heel veel. Of die per se eenvoudig is en ook maatschappelijk betrokken, is een andere zaak. Eenvoud en engagement eis je toch ook niet van een toneelstuk of een schilderij? ‘Graag één geëngageerde Nachtwacht, en doe er ook maar een eenvoudige Kandinsky bij.’ Trouwens: ook op die gebieden is er al voor elk wat wils; zo schraal is het culturele aanbod in Nederland ook weer niet.
Rijghard had hoe dan ook mijn aandacht getrokken, want hij
| |
| |
noemde iets wat al tijden in mijn hoofd zeurt en wat maar niet duidelijk wil worden. Het is iets waarvan ik nu eens denk dat het begrippen, concepten op scherp kan zetten, en dan weer dat het irrelevant is. Ik leg het graag aan u voor. Het gaat om het lange verhalende gedicht (in de moderne Nederlandse literatuur); tussen de haakjes staan wat simplificerende inperkingen. Buiten Nederland is er ook veel te halen: van Omeros van de Nobelprijswinnaar Derek Walcott tot en met Vikram Seths The Golden Gate, en alles wat ervoor en erna ligt, zoals Ann Carsons Autobiography of Red en Greg Rains History: The Home Movie (allemaal ook in Nederlandse vertaling verkrijgbaar). En vergeet Freddy Neptune van Les Murray niet. Ik beperk me evenwel tot de Nederlands(talig)e literatuur.
In het laatste nummer van het wetenschappelijke tijdschrift Forum der letteren (1995) schreef J.J.A. Mooij heel nuchter over een toen twee jaar oud, zeer gedegen en goed bruikbaar academisch studie- en handboek: Lessen in lyriek van W. Bronzwaer. In het kort komt Mooijs opmerking erop neer dat de titel niet klopt: Bronzwaers boek gaat niet over lyriek, maar over poëzie. Lyriek is oorspronkelijk slechts een van de vele soorten poëzie. Maar met de poëticale veranderingen die de Romantiek met zich meebracht, schreef Mooij, begon ‘de zegetocht van de lyriek [als literair genre bij uitstek], sterker: de usurpatie van de poëzie door de lyriek.’ En: ‘De niet-lyrische genres zijn [...], in de beleving van de meeste lezers en ook in die van de meeste letterkundigen, door het proza opgeslokt.’ In Nederland zou je de Tachtigers als het keerpunt kunnen aanwijzen; zij hebben de grondslag gelegd van die moderne, vooral lyrische poëzie. Zij staan bekend als de dichters van de grote gevoelens en de stemmingen, weergegeven in diepzinnige, soms heftige, altijd klankrijke sonnetten. Mede dankzij de Tachtigers werd het sonnet weer gewaardeerd, en wel als een typisch lyrische dichtvorm.
De ironie van de geschiedenis wil overigens dat juist Willem Kloos, de Tachtiger-voorman, in eerste instantie hoopte, en zelfs het uitzicht meende te hebben op een grote rol voor epische poëzie in de nieuwe Nederlandse literatuur. In de eerste aflevering van zijn ‘Literaire kroniek’, waarin hij Albert Verweys bundel Persephone en andere gedichten bespreekt, in De nieuwe gids (december 1885), schreef hij optimistisch: ‘Een der kenmerken van de nieuwe richting in de poëzie is een vrij sterke neiging naar het epos, het echte, plastische epos, met groote figuren en tragische toestanden, zooals Keats het bij Milton aantrof en Verwey het in Keats gelezen heeft.’ Kloos noemt, naast Verweys Persephone, Emants' Lilith en Godenschemering, en Vosmaers Nanno als voorbeelden. Dus geen rijmelende poëzie over Geertruida's en Philo- | |
| |
mena's die schalks minnekozend een roei- of schaatstochtje plegen. Dat soort romances en versvertellingen hadden de Tachtigers met hun Julia al grondig gepasticheerd en daarmee - vonden zij - als waardeloos bestempeld. Neen, het moest gaan om zware gevallen van hoogmoed en diep tragische ondergang, in de geest van Keats' Hyperion, waarvan in 1879 een Nederlandse vertaling was verschenen, en inderdaad oorspronkelijk werk als dat van Verwey en Emants. Maar zeventien jaar later, als de Tachtiger-storm allang is gaan liggen, constateert Kloos, opnieuw in De nieuwe gids: ‘sinds Gorter's “Mei” - en dat's nu dertien jaar geleden - kwam er in de hollandsche vers-epiek niets, mag men wel zeggen, van aanzienlijken omvang en tegelijkertijd wezenlijk belang.’
Oppervlakkig bezien lijkt Kloos gelijk te hebben (hij was bescheiden genoeg om zijn eigen ‘Okeanos’ niet mee te tellen, en oordeelkundig genoeg om het 322 bladzijden lange Bragi van J.B. Schepers, dat voorgepubliceerd was in De nieuwe gids, dood te zwijgen). Wie bibliografisch naslagwerk doet voor informatie over verhalende of epische poëzie, vindt vooral studies over Homerus of, als het over Nederlandse dichtkunst gaat, allerlei werk uit de historische letterkunde, van Karel ende Elegast tot Tollens' vroegnegentiende-eeuwse Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597. Maar zo'n globale monstering is, hoewel handig, niet geheel correct. Mooij wees er al op dat juist wat hij noemt ‘enkele van [de] mooiste produkten’ van de twintigste-eeuwse, Nederlandse poëzie verhalend zijn. Hij noemt dan: Cheops van Leopold, Ballade van de gasfitter van Achterberg, en ‘Awater’, ‘Het veer’, ‘Het lied der dwaze bijen’, ‘Het kind en ik’ en ‘Impasse’ uit Nijhoffs Nieuwe gedichten. Misschien zijn dat niet allemaal gedichten in de trant die Kloos bedoelde en waardeerde, maar sommige zijn inderdaad langere gedichten met een verhalend karakter. En Mooij had, als hij het criterium ‘mooi’ achterwege had gelaten, veel meer verhalende gedichten kunnen noemen.
Het is wellicht niet te gewaagd om Mooijs observatie ruim te overtroeven door te stellen: enkele van de grote draaipunten in de Nederlandse poëzie- of cultuurgeschiedenis worden bij uitstek gemarkeerd door lange verhalende gedichten. De poëzie van Tachtig zou een veel geringere impact hebben gehad als Gorter niet zijn Mei geschreven had; het Nederlands symbolisme zou maar bleekjes zijn zonder Leopolds grootse Cheops; het modernisme in het Nederlandse taalgebied zou wezenloos zijn zonder Van Ostaijens Bezette stad; het magisch realisme zou in de letteren niet zichtbaar zijn zonder Hoorniks Mattheus, Nijhoffs ‘Awater’ en Het uur U; de vooroorlogse culturele crisis is monumentaal verwoord in Marsmans Tempel en kruis (dat, het kan
| |
| |
voor het genre niet duidelijker, begint met: ‘De man van wien ik dit verhaal vertel’); de restauratie zou trager zijn verlopen zonder Aafjes' Een voetreis naar Rome; een poging tot uitleg van wat postmoderne poëzie is, gaat vaak gepaard met een citaat uit ‘Pornschlegel’ van Dirk van Bastelaere: ‘Allemaal delen, van een geheel dat ontbreekt’; de ‘condition postmoderne’ is voor Nederland subliem geschetst in Ankers Goede manieren; een volgend stadium van de moderne Nederlandse cultuur is verbeeld door Zwagerman in Roeshoofd hemelt...
Om maar iets te noemen. Als je goed om je heen kijkt, zie je zo veel verhalende, epische poëzie. Maar ze wordt weinig als zodanig opgemerkt, lijkt het. Wanneer Ilja Leonard Pfeijffer bijvoorbeeld in 2005 Zwagermans gedicht bespreekt in de nrc, lukt het hem niet het gedicht te typeren. Hij constateert wel: ‘Gedichten worden breder en voller. [...] Lange gedichten zijn hot. Verschillende dichters zoeken elk op hun eigen manier naar middelen om dat oude, nobele, onmogelijke genre van het epos tot leven te wekken en de poëzie te bevrijden uit de kaders van het gedicht.’ Voor Roeshoofd echter oppert én verwerpt hij verschillende genreaanduidingen: roman in verzen, epos, cultuurkritisch essay in verzen, poëtische, satirische, dramatische, psychologische sciencefictionthriller, en schizofreen fantasy docudramagedicht; hij besluit met lege handen: ‘hoe dan ook een genre dat in onze literatuur nogal is veronachtzaamd.’
Die veronachtzaming zit dan bij de recensenten, niet bij de dichters, zoals ik met de voorgaande, verre van volledige opsomming heb proberen aan te geven. En dan noem ik alleen nog maar de echt lange verhalende gedichten. Natuurlijk, Nijhoffs sonnet ‘Impasse’ heeft een verhalende structuur. Het begin is verhalend, zelfs spannend: ‘Wij stonden in de keuken, zij en ik./ Ik dacht al dagen lang: vraag het vandaag.’ Maar om dit gedicht dan meteen ‘episch’ te noemen gaat me, op m'n theoretische pantoffels, weer wat ver. Een verhalend, episch gedicht moet toch wel wat meer versregels om het lijf hebben dan de veertien waar Nijhoff het mee kan. Wat overigens wel knap is. Dat geldt ook voor zijn sonnet ‘De moeder de vrouw’. Met de eerste regel begint een verhaal, een geschiedenis: ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien.’ Er verstrijkt tijd: ‘Een minuut of tien/ dat ik daar lag’, en er gebeurt wat: ‘laat mij daar [...] een stem vernemen’. Maar toch denk ik dat dit gedicht in essentie niet draait om de beschreven handelingen en waarnemingen, maar om het onderliggende, uiteindelijke lyrische moment. Alles werkt toe naar de verzuchting: ‘O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.’ Die verzuchting is, als momentane gemoedsuitstorting, als welhaast wanhopige uitroep, tot niemand in het bijzonder gericht, typisch lyrisch. Ook het verhaal van ‘Impasse’ leunt
| |
| |
met al z'n gewicht op de lyrische bottom line: het ontredderde ‘ik weet het niet’. Anderzijds is het bijzonder boeiend om ook dit soort korte gedichten juist eens te lezen met speciale aandacht voor hun verhalende aspecten, die bij traditionele poëziebeschouwing vaak onderbelicht blijven.
Maar toch, de dichter die over minstens twee personages wil vertellen, dialogen wil weergeven, ruimten wil schilderen, tijd wil laten verstrijken, verschillende handelingen wil laten voltrekken met een begin, een midden en een eind, de dichter die verschillende visies wil weergeven en met de vertelsituatie, met verschillende vertellers wil werken, die moet toch algauw met een veelvoud van veertien regels komen, eventuele aanroep van de Muze inbegrepen. Ik heb bij mijn verkenning van de moderne Nederlandse epiek vooralsnog de lat bij tweehonderd regels gelegd, eerlijk gezegd alleen maar om ‘Awater’ niet buiten beschouwing te hoeven laten. Maar afgaande op de genoemde voorbeelden is er ook iets voor te zeggen dat het daarboven pas menens wordt. P.N. van Eycks Medousa beslaat in deel twee van zijn Verzameld werk, nog afgezien van de aantekeningen van de dichter, meer dan honderdvijftig bladzijden waar 36 regels op passen, ergo zo'n tweeduizend verzen in totaal. Vestdijks Mnemosyne in de bergen heet een episch gedicht in negen zangen en beslaat in deel drie van zijn Verzamelde gedichten 182 bladzijden. En alleen al de eerste zang van Mei telt 1311 regels; het gehele ‘ding’ bestaat uit maar liefst 4381 verzen. Pieter Boskma's De aardse komedie telt 276 bladzijden; het heeft dan ook als ondertitel: een roman-gedicht.
Maar wie, in deze tijd van slam en rap, leest ze nog allemaal? Hooguit iemand die uit ervaring weet dat ‘A thing of beauty is a joy for ever’ slechts de eerste is van de totaal 4050 regels waaruit Keats' Endymion bestaat. Iemand als Rijghard leest dat waarschijnlijk niet, als ik pour besoin de la cause even mag overdrijven. Want wie zoekt naar eenvoudige poëzie, komt bedrogen uit. Poëzie is per definitie meestal niet makkelijk. Veel poëzie bestaat uit zeer geconcentreerde taal, met veel betekenisvol wit eromheen, en het is meestal niet rechtdoorzee: ‘lees maar, er staat niet wat er staat’, om Nijhoff maar weer eens onvolledig te citeren (lees verder Vestdijk over De glanzende kiemcel, Achterberg over ‘Densiteit’, enzovoort). Korte verhalende gedichten, ook wel anekdotische gedichten genoemd, kunnen relatief eenvoudig zijn; denk aan Vasalis, het oude werk van Kopland, De Coninck. Maar de betrekkelijke eenvoud van hun gedichten wordt wellicht mede veroorzaakt door het taalgebruik en de herkenbaarheid van de onderwerpen. Lange verhalende gedichten zijn niet per se gemakkelijker dan korte lyrische. Dantes Divina Commedia is net zomin eenvoudig
| |
| |
als Miltons Paradise Lost. Er valt nog veel te onderzoeken, maar ik denk al wel te kunnen stellen dat dichters niet kiezen voor het lange, verhalende gedicht omdat ze eens lekker voor de vuist weg iets willen vertellen vanuit de praatstoel. Veel grote verhalende poëzie is juist géén ‘instappoëzie’. In ‘Pornschlegel’ wordt veel verteld, zowel door de verteller als door personages, maar ‘het’ verhaal ligt niet voor het oprapen: ‘Is het een plaag of een bericht?/ Is het een nieuwe configuratie/ Van betekenis?’ Van Beek, de held die door Robert Anker ‘in de taal gezet’ wordt in Goede manieren, zoekt naar een wijze om zich staande en gaande te houden in een nieuwe wereld, zoals ook Nijhoffs held in ‘Awater’ op zoek is naar een reisgenoot, dus zoekende is, niet: wetende. Zwagermans lange, verhalende gedicht kan, met een typisch Nederlands rijmwoord, ook Roeshoofd wemelt heten: zijn held, ‘vastklant R.’, is (ook mentaal) de weg kwijt in ‘T-Mart, het warenhuis dat kan wedijveren met de kosmos’. Ook Mattheus en Ballade van de gasfitter hebben helden die - net als bijvoorbeeld Pornschlegel - niet helemaal helder van denken en visie meer zijn en rondtasten in een hun moeilijk passende wereld. Dit soort naar het epische hakende dichtwerken handelt vaak over diepgaande, morele vraagstukken, in de trant van: waar sta ik, hoe moet ik verder. ‘Pornschlegel’ bijvoorbeeld eindigt met de vraag: ‘Het is nu juli en hoe staat het leven.’ (inderdaad: zonder vraagteken). In het verlengde van die centrale menselijke problematiek wordt in deze gedichten ook vaak een poëticale problematiek aangesneden, zoals door Achterberg (‘Eindelijk is het kleine lek gedicht’) en Marsman
(‘“Wie schrijft, schrijv’ in den geest van deze zee/ of schrijve niet”’) en Gorter (‘Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,/ [...].’) en Boskma (een van zijn personages is dichter). Dat maakt het genre er niet eenvoudiger op.
Twee van de moderne Nederlandse epen hebben, niet omdat ze zo eenvoudig zijn, geleid tot zeer omvangrijke verzamelingen van essays, waarin bepaald niet ongeletterde geesten proberen de teksten te analyseren, doorgronden, interpreteren en uit te leggen. Dirk Kroon verzamelde ze onder de titel Nooit zag ik Awater zo van nabij, en In deze weidsche vlucht de koning Cheops. Wellicht heeft hij nog moed om ook Na jaar en dag hervinden wij de fitter samen te stellen, want Achterbergs ballade heeft al aanleiding gegeven tot meerdere tientallen beschouwingen, en nog steeds is het lek niet gedicht. En dan betreft het hier nog maar kleine verhaaltjes, van 269, 212 respectievelijk 197 regels (de laatste dus eigenlijk hors concours). Ook Gorters Mei wordt niet gekenmerkt door eenduidigheid, zoals opnieuw bleek uit de begeleidende tekst van de jongste editie in de Delta-reeks. Vergeet ook niet hoeveel commentaar Eliots The Waste Land heeft gegenereerd, sedert
| |
| |
vijfentachtig jaar. Maar dat gedicht is wel lang, maar niet evident verhalend (‘A heap of broken images, where the sun beats,/ And the dead tree gives no shelter’); wat bijvoorbeeld ook geldt voor Beurskens schitterende Charme (56 pagina's). In de Anglo-Amerikaanse literatuurbeschouwing zou dat overigens geen probleem zijn, want die houdt zich niet zozeer bezig met epische gedichten, maar wel met wat dan heet ‘the long poem’, waartoe ook ‘serial poems’ gerekend worden, alsmede ‘the modern poetic sequence’. Met die onderscheidingen betreden we een moeras dat misschien alleen voor specialisten interessant is. Het maakt toch ook niet uit of je de muziek van Tom Waits rekent tot blues, rock of folk? Het is er en kan genoten worden. Maar je moet er wel even voor gaan zitten.
|
|