lucht. Ze zakte in elkaar, door haar knieën, steunde op een stoel. Weer dat geluid van de hordeur. Hij was weg.
Er liep klam vocht langs haar hals. Ze legde haar hand erop en voelde het bloed. Ze wilde het haar moeder laten zien, ze wilde zeggen: Mam, ik bloed. Maar ze kon niets zeggen. Tot er vanuit haar keel een gil omhoogschoot en ze op de grond zakte. Pijn voelde ze niet. Ze lag op de houten vloer, omgeven door een vreemd soort stilte, alsof er iets van haar weggenomen was.
Ze voelde het bloed langs haar hals kruipen, langs haar schouder. Er vormde zich een plas op de vloer. Ze dacht eraan een dweil te pakken.
Ze bewoog haar hand over het hout, door het bloed, door het vuil dat op de vloer lag. Ze dacht: Ik had de vloer eerder al moeten dweilen. Of het zand weg moeten vegen. Wat zijn die korrels? Grof zand? Grind van de oprit dat in de gleuven van zijn schoenen is blijven steken?
Toen raakte ze haar gezicht aan. Haar vingertoppen streken over een botsplinter.
Na lange tijd klonk er een sirene, het geluid werd hoger en hoger, stopte toen. Weer het geluid van voetstappen, nu in haar richting, de achterdeur. Geen klap van de deur nu. Toen een tijdje niks, alleen een zucht en daarna vanuit de verte het geluid van een radio, van stemmen die praten op de radio.
Ze had haar ogen gesloten. Ze kon alleen de ademhaling van de man horen en zijn voet die over het hout schoof. Toen bewoog ze haar hand en probeerde ze een geluid te maken. Heel zacht. De man hoorde het, knielde naast haar en begon te praten. Hij legde een hand tegen haar achterhoofd. Hij sprak zacht tegen haar en tegelijkertijd vloekte hij, meisje, meisje toch. Alsof hij wist dat ze het zou redden en niet vloekte om wat er gebeurd was, maar omdat ze nog leefde.
De politieman zorgde ervoor dat ze in het ziekenhuis kwam, waar ze vier maanden verpleegd werd, alleen in een kleine kamer op de vierde verdieping. De kamer keek uit op een park. Vanuit haar bed kon ze de toppen van de bomen zien. Ze hoorde het geluid van jongens die honkbal speelden.
De artsen probeerden uit te vinden waar de kogel haar gezicht was binnendrongen - bij haar oor - welke botten en stukken huid hij weggeslagen had - haar jukbeen, haar neus, haar bovenkaak - en waar de kogel weer naar buiten was gekomen. Bij haar bovenlip.
Toen ze aanspreekbaar was moest iemand van het ziekenhuis haar zeggen dat haar moeder drie maanden geleden begraven was. Ze wilde naar het graf maar een van de zusters zei dat ze de komende tijd niet naar buiten kon. Ze luisterde niet, probeerde op te staan. Ze kon