| |
| |
| |
Thomas Verbogt
Spookrijders, lichtsignalen
Over de toneelstukken van Wanda Reisel
Het lezen van de toneelteksten van Wanda Reisel is een avontuurlijke bezigheid. De meeste stukken van haar heb ik gezien, de teksten roepen ze onmiddellijk weer op, maar ik ben ervan overtuigd dat ook zonder die ervaring het avontuur even fascinerend blijft, niet in de laatste plaats omdat haar werk je gedachten scherpt over wat goed toneelschrijven ook weer is.
De toneeltaal is een kunsttaal bij uitstek, die een andere richting moet hebben dan die in het proza. De taal moet zich bij wijze van spreken manifesteren met een ander bewustzijn van openbaarheid. De taal wordt uitgesproken, wat iets anders is dan ingesproken, moet het personage dat zich van die taal bedient diep karakteriseren en blijvend onvergetelijk maken, moet altijd heviger zijn dan bij een romanpersonage het geval is, en voorts moet wat wordt gezegd altijd iets aanrichten - veel ‘moeten’ hier, maar zo zit het nu eenmaal. Daarbij is het ook van belang dat de acteur in de taal de ruimte krijgt een personage op te bouwen. Dat laatste kan alleen maar als wat wordt gezegd haast even zwaar weegt als wat wordt verzwegen.
Toneelpersonages zijn in principe schaamteloos. Ze lopen te koop met hun emoties of de afwezigheid daarvan, met hun obsessies, met hun onvermogen, met een wezenlijk gebrek, in het werk van Wanda Reisel zelden met hun kwaliteiten. Ze belanden, in de opvatting van Wanda Reisel en ook die van mij, niet in een situatie, maar zijn zelf de situatie, alléén of met elkaar. En niets, maar dan ook echt helemaal niets is gewoon, want wat gewoon is, ís er al. Dat hoef je niet zo nodig te herhalen. Die kopieën voegen weinig toe. In de zienswijze dat theater een spiegel is van alles waarmee we, vaak moeizaam, bezig zijn, geloof ik niet graag. Een vergrootspiegel of lachspiegel, voor mijn part, maar er moet toch iets meer aan de hand zijn dan dat.
‘Mensen zijn net konijnen,’ laat Wanda Reisel een van haar personages in De zindering zeggen, ‘ook lief en ook dom.’ Oké, met dit wereldbeeld heb je veel mee te delen en je zit meteen in het inktzwarte
| |
| |
topamusement dat haar werk is. In hetzelfde stuk zegt een ander personage:
een voorbijtrekkend natuurverschijnsel
Ja, we kijken naar ze door naar ze te luisteren. We hoeven niet eens van ze te houden, dat doen ze zelf ook niet van elkaar. In Liggend naakt vraagt het personage Caitlin (Thomas) aan Francis (Bacon) of hij van mensen walgt. Die vraag wordt tamelijk terloops gesteld, want zo gaat dat bij deze auteur. Hij antwoordt dat dit best kan zijn: ‘Maar ik walg niet van het leven.’ Daarom noemde ik het werk van Wanda Reisel zojuist inktzwart topamusement. Van het leven houden betekent ook dat je erom kunt lachen en daarom ook om de mensen die dat leven máken, hoe beklagenswaardig ze ook zijn, vooral omdat ze dat zelf nauwelijks vinden, wat ze weer moeiteloos voor ons inneemt. In Ansichten staat ergens de radio aan. Die waarschuwt voor spookrijders en maant de overige automobilisten rechts te blijven rijden, niet in te halen en de spookrijder door middel van lichtsignalen te waarschuwen. De meeste personages in dit oeuvre zijn spookrijders, waarbij ik moet denken aan het mopje waarin de spookrijder ook zelf zo'n verkeersbericht hoorde en in paniek vaststelde dat het er ineens een heleboel waren. Voorbijtrekkende natuurverschijnselen.
In ieder stuk van Wanda Reisel stap je meteen aan boord. Er is bijna altijd al iets gebeurd waarvan je nauwelijks iets te weten komt of hooguit pas veel later. De personages en hun kwesties overkomen je meteen. Neem het begin van haar tweede stuk Echec uit 1987 over twee ex-schaakgrootmeesters:
ritz Sta daar niet zo
Ben je er al lang
Heb je me horen praten
Sta daar niet zo
lux Nee
ritz Niet lang
lux Niet zo lang
ritz Heb je me gehoord
lux Ja
ritz Daarnet
lux Nee
ritz Godzijdank
| |
| |
Ik dacht dat je me hoorde
Praten
lux In jezelf
ritz Ja
lux Kan ik nooit horen
ritz Nee
De situatie, als dat het woord is, staat meteen op scherp. Er wordt al een verhouding gesuggereerd. Er komt een antwoord op een vraag waarbij het niet duidelijk is of het wel een antwoord is op de vraag die werd gesteld. Dat blijkt niet zo. Dan komt de vraag opnieuw. Het antwoord is helder, maar de vraag niet, omdat die vraagt naar iets wat niet kan, althans hier niet.
Dit is de methode waarmee Wanda Reisel haar personages zichtbaar maakt. Ze blijven vaag en ongrijpbaar, maar dat is juist hun zichtbaarheid. Iemand is zich bewust van de aanwezigheid van een ander en begint het woord te voeren, niet omdat hij, in dit geval zij (Ritz is een vrouw) dat per se wil of noodzakelijk vindt, maar vooral omdat de ander er ís, ze moet wel iets zeggen omdat de ander deel uitmaakt van dezelfde omstandigheid als die waarin zij verkeert, en zo'n omstandigheid moet worden verkend, want wat doe je er anders mee? Meteen daarna worden ze daarin wat concreter:
lux Fraai uitzicht
ritz Fraai pak
lux Prachtig die bossen
ritz Mooie das, goeie snit
lux Dit pak is geleend
ritz O ja?
lux Fraai uitzicht
Paarden
ritz Waar
lux In de verte
ritz Fraai
Waarom is dit pak geleend
lux Gehuurd
ritz Je zei geleend
lux Ik bedoel gehuurd
Bij een kledingverhuurbedrijf
ritz Niet waar, waarom
lux Ik heb geen geld
ritz We hadden evenveel
| |
| |
Remise toch?
Mooie teint
lux Tint?
Ja de kleur beviel me meteen
ritz Nee teint, teint
Parlez-vous français
lux Ach teint
ritz Kleurtje
lux Tja
ritz Wat
Vier keer ‘fraai’ zo kort achter elkaar brengt het woord om zeep. Dat is niet voor niets: dit soort woorden speelt in de wereld van deze mensen geen enkele rol. Wanda Reisel moet van het werk van Thomas Bernhard houden. Dat is meedogenloos, ijzingwekkend, kaal. Dat komt onder meer door zijn taal, die niet alleen hamerend is, maar daarbij door en door koud blijft door afwezigheid van woorden die naar, om het zo maar eens te zeggen, menselijke warmte verwijzen. Nergens zul je het woord ‘kus’ tegenkomen of ‘strelen’ of ‘omhelzing’. Evenmin woorden die met een zekere aangenaamheid te maken hebben, zoals ‘zomerbries’ of ‘een zachte ochtend in de late lente’. Wanda Reisel gaat niet zo ver, maar wel een eind met hem mee en in het stukje dat ik hier citeer, zorgt ze ervoor dat we dat begrijpen. Lux en Ritz hebben het over het fraaie pak. Daar komen ze niet uit. En over het fraaie uitzicht dat er alleen maar is omdat je een uitzicht nu eenmaal zo kan noemen. Lux wijst op paarden. Ritz vraagt waar die dan zijn. Lux antwoordt: ‘In de verte.’ Misschien zijn ze wel niet eens te zien, maar Ritz noemt het fraai. Ze noemt het fraai, ze vindt dat niet, want ze heeft niets te vinden omdat dat uitzicht er voor haar niet of nauwelijks is. Dit is tekenend. Zo gaat het bijvoorbeeld ook met emoties. Als die de kop opsteken (áls) worden ze beperkt door de wóórden die er voor die emoties bestaan of de woorden die de verwoording ervan benaderen, maar het gaat niet om wat ze werkelijk betekenen.
Als ik aan het werk van Wanda Reisel denk, wat ik vaak doe, denk ik aan ongemakkelijke, ongewenste intimiteit. In ons dagelijks leven worden we vaak, te vaak, geconfronteerd met deze vorm van intimiteit. In een wachtkamer, in een treincoupé, in een winkel, in een lift, bij de voordeur wanneer er iemand met een heilsleer in de aanbieding heeft aangebeld. We worden door iets aangeraakt wat we niet willen, waarvan we afkeer voelen, en zijn tijdens die schurende momenten vooral bezig met gedachten waarin we een oplossing zoeken voor het moeilijk te benoemen probleem dat ons even in de greep
| |
| |
houdt in plaats van dat we ons sociaal vaardig en uitnodigend opstellen ten aanzien van de persoon of personen die dit probleem veroorzaken, want waarom zouden we, we hebben hier absoluut niet voor gekozen. Dit soort intimiteit vliegt ons ook aan bij het werk van Wanda Reisel. Alleen hebben we er wél voor gekozen, we gaan naar het theater, we kopen een kaartje. We vinden het ongewenste wenselijk, sterker nog: lekker. Zoals we ook niet kunnen afblijven van een klein wondje op een aanraakbare plaats op ons lichaam (korstje!). En als we er wel van kunnen afblijven, moeten we er hoe dan ook vaak naar kijken, want een wondje is een wondje en dat hoort daar niet.
Het is Wanda Reisel nauwelijks om een bewering te doen. Het licht gaat aan, we komen ergens binnen, na een tijdje dooft het licht, en dan gaan we weer weg, min of meer dezelfde manier van doen die ook de personages hebben, alleen zijn zij zich niet bewust van licht dat aan-en uitgaat. Binnen die tijdsspanne is ons iets getoond waarbinnen weliswaar een ontwikkeling gaande was en personages soms een andere positie hebben ingenomen, maar waarbij de schrijfster niet met een conclusie komt. Die trekken we zelf, we zijn zelf de bewering. Natuurlijk zijn we wel weer anders geworden dan voordat we in de zaal plaatsnamen. Je houdt iets over, er is iets aan je toegevoegd. Dat zijn dingen, uitspraken, gedachtes die je in het voorbijgaan worden toegeworpen. Zeventien jaar geleden zag ik De vliegenier en ik denk nog steeds aan een thema in een gedachtewisseling tussen de broers en zus Grading, Ardaan, Richter en Fenna:
fenna Je bedoelt
dat eten en vrijen hetzelfde zijn
ardaan Kussen komt van bijten
richter Siamese katten
likken hun pasgeboren jongen zo lang
dat ze het soms niet kunnen weerstaan
er eentje dood te bijten
ardaan Leuk instinct
fenna Kussen likken doodbijten
klinkt logisch
Ja, toch een bewering. Natuurlijk. Maar zulke beweringen strooit Wanda Reisel altijd razendsnel tussen het ‘gedoe’ van haar personages door. Dat is het immers: gedoe. Gedoe met woorden. Door te praten laten ze weten dat ze er zijn, maar hun gedoe is onvruchtbaar. Dat is het verontrustende in dit werk, die onvruchtbaarheid. Het is voortdu- | |
| |
rend verontrustend, zéker in het alledaagse. Neem de opsomming in de tweede scène van Ansichten:
vrouw Er is nog genoeg
Er is nog thee
Er is nog suiker
Er zijn nog lucifers
Er zijn nog schone lakens
Er staan nog bloemen in hun vaas
Er staan nog blikjes in de kast
Er komen geen programma's op tv
Er komen geen mensen langs
Er is nog thee
Er is nog suiker
man Er is geen melk
vrouw Er is geen melk?
Waarom is er geen melk
man Er is nog thee
Er is nog suiker
vrouw Maar er is geen melk
Einde scène. Hoe gewoon. Maar natuurlijk niet gewoon. Niet alleen doordat er geen programma's op tv komen (wat voor wereld is het hier?) en misschien ook wel doordat er geen mensen langskomen, wat natuurlijk kan en niet eens vervelend hoeft te zijn, maar ook door details als het bezittelijk voornaamwoord voor ‘vaas’. De vaas is geen voorwerp van de man en de vrouw hier, maar een ding van de bloemen zelf. Dat is ook altijd erg goed bij Wanda Reisel, je vangt dikwijls iets storends op zonder dat je aanvankelijk in de gaten hebt wat dat is. Ook in de keuze van dat ene leesteken, één vraagteken, is ze veelzeggend. Bij toneelteksten mag de functie van leestekens nooit onderschat worden. Hoe openbarend is het niet dat in de oertekst van Drie zusters van Tsjechov ontzettend veel zinnen eindigen met drie puntjes. In herdrukken verdwenen die om onbegrijpelijke redenen, ja, slordigheid. Maar al die puntjes geven het hele stuk een andere lading. Hier is er één vraagteken, achter: Er is geen melk? De volgende zin is eigenlijk ook een vraag, Waarom is er geen melk, maar een andersoortige vraag dan de vorige, een zónder vraagteken, dus misschien wel geen vraag, maar meer een gegeven. Hier mogen alsjeblieft niet te veel vragen zijn. Die verstoren het gedoe alleen maar.
Komen de personages van Wanda Reisel helemaal nergens met hun gedoe? Is de onvruchtbaarheid van hun woorden, en hun daden
| |
| |
(maar dat is meestal hetzelfde), absoluut? Ja, ze komen tot momenten, zoals in het fragment uit De vliegenier dat ik net citeerde, over kussen. Soms zijn ze in staat tussen al die woorden door tot iets te raken waar het wezenlijk om gaat. Ik denk dan aan een stukje over schoonheid in Bar, waar een barvrouw en een klant met elkaar in gesprek zijn. Ja, ineens gaat het over schoonheid. De klant heeft zojuist verteld dat zijn vriendin al twee maanden weg is. De barvrouw vindt dat een normale gang van zaken. Ze gebruikt het niet vaak voorkomende woord ‘ebben’. Eerst stroomt er van alles, maar dan begint het ebben.
gast Ebben dat is het beste woord
Eerst is het geweldig
al dat schuivende glibberige om je heen
en al die zachte dingen die je dan doet
En gedichten, wat eigenlijk ook zo kinderachtig is
Maar als je zo dicht tegen een meisje aan ligt
dat je de witte donshaartjes op 'r gezicht kan zien
terwijl je die normaal nooit ziet
ik bedoel maar
dan zijn die witte donshaartjes
die je afgetekend ziet
tegen het licht van het bedlampje
- ik wil niet al te gevoelig overkomen -
maar dat is gewoon mooi
Tekenend Reisel-zinnetje: ik wil niet al te gevoelig overkomen. Dat is waar, maar gelukkig doet ze dat wel. Haar personages willen dat ook niet, gevoelig overkomen, en als ze het doen, gooien ze het vrij snel over een andere boeg. Deze gast ook. De barvrouw stelt weer vast dat zoiets natuurlijk gaat ebben. Dat weet hij ook wel:
Ja
Het ebt als een langzaam soort diarree
waar je dan maar zelf op een of andere manier
van af moet zien te komen
En dan blijft er uiteindelijk
helemaal niks meer van je over
Ik bedoel
dat met die haartjes op dat gezicht
dat ben je ineens helemaal vergeten
Een vernietigende tegenstelling, de donshaartjes afgetekend tegen het
| |
| |
licht van het bedlampje en een langzaam soort diarree: ik wil niet al te gevoelig overkomen.
En later, vertelt de man aan de bar, als alles weer anders is en hij ver weg, in dit geval op een goor Canarisch eiland, en ook verder weg in zijn leven, herinnert hij zich innig de momenten van die schitterende haartjes:
en dat je dan een holte voelt
hier ergens
Dan moet je even heel diep janken
Het zal duidelijk zijn dat ik om veel redenen van het werk van Wanda Reisel houd. Een passage als deze is er een van. Het gaat dan even, héél even over geluk, en helemaal niet over Het Grote Geluk - dat is er waarschijnlijk niet eens - maar het geluk dat uit kleine, totaal niet gróótse momenten bestaat, donshaartjes, een uitzicht dat je een fractie van een seconde raakt, een gebaar, een onaffe gedachte, de smaak, de geur van iets, het kan zo veel zijn gelukkig. En al die kleine momenten, die onbeduidend zijn als je ze probeert na te vertellen, vormen uiteindelijk de betekenis van je leven, een leven dat aan je voorbij-schiet als je als spookrijder de lichtsignalen die je tegemoet komen niet adequaat interpreteert. Voor de fatale klap kom je er misschien toe in een allesverblindende flits te denken, als al die kleine momenten in je hoofd exploderen: dit was het dan, dit alles was het dan. En alles is niet veel, maar het kan genoeg zijn, ook al lukt het de spookrijder niet meer tot dat glorieuze besef te komen. Gelukkig maakt Wanda Reisel dat helder. In haar inktzwarte topamusement. De klap is ook hoorbaar in de magistrale slotmonoloog van de dichter Giacomo Leopardi in Op de hellingen van de Vesuvius, die niet overvállen wordt door het einde van het vluchtige en o zo kwetsbare leven, maar er nog even over kan nadenken, oog in oog met de dood die zich vurig en gewelddadig als een vulkaan heeft vermomd, mét de illusie dat er nog iets van hem overblijft, zijn in gestolde lava versteende lichaam niet meer bang en van alle verlangen stil, ja, wat er nooit was, komt er nu, ook onbeduidend want wie wéét het dat de angst weg is en de wanhopig makende verlangens verstild?:
En dan zal na mij weer
een andere mond
een andere hand
nieuwe woorden vormen
Vooruit Vesuvius
| |
| |
op naar snaaihete lavastromen
geknoopt aan echt verdriet
laat ze komen die woordenwoorden
rood en schreeuwend van pijn
en van al die dingen veel
Schuift!
Doet!
Stroommaarstroomt!
Duikel donker striemlicht in!
Naar beneden donderen
Die hele kop met smart!
Naar!
Naar!
De woorden zijn weg. Er waren alleen maar woorden. Weerloze dingen, weerloos gedoe. Alles wat echt belangrijk is gaat daaraan voorbij. De spookrijder gaat ernaar terug, in die flitsende fractie van een seconde, Leopardi gaat ernaartoe. Het verschil is uiteindelijk niet groot, een flashback en een flash forward waarin geluk zich niet langer dan een ademtocht troostrijk laat zien. Alleen is Leopardi nog tragischer, want in zijn leven was er niet wat Wanda Reisel sommige van haar personages wel even vluchtig gunt. Maar ach, zeker weten doe ik dat niet eens.
Dat laatste moet ik maar niet vervelend vinden: dat ik het niet zeker weet. Sinds ik het verzameld toneelwerk van Wanda Reisel in huis heb, Tien stuks heet het, niet Tien stukken, ligt het boek bij mij op tafel. Ik lees er vaak in, en verheug me telkens op zo'n lezing. Ik heb een paar van die boeken die ik goed ken of goed denk te kennen en waarin ik ineens heftig zin kan hebben, bijvoorbeeld als ik boodschappen loop te doen en in een hoop gedinges verdwaald raak. Dan koester ik me in het voornemen straks bij thuiskomst weer even die en die te gaan lezen. Tien stuks hoort bij deze boeken. Mijn privéhuiskamertheater. Ik loop even met ze mee, met al die dolende mensen van Wanda Reisel, met die rafelige karakters, ik luister naar ze, ik wil best met ze meedenken. En als ik dan meen iets zeker over ze te weten, lach ik mezelf uit. Ik zeg het nog maar 'n keer: topamusement.
Wanda Reisel, Tien stuks, Amsterdam, Querido 2006
|
|