Voorjaar, dacht Anton, en hij begon de afgezaagde takken achter zich aan te slepen in de richting van de ondergrondse vuilnisvaten.
Toen hij die avond op weg naar het café op zijn brommer wilde stappen, een antieke Kreidler-Florett die hij jaren geleden zelf had opgeknapt en die hij daarom altijd in de garage stalde, merkte hij dat hij een lekke band had. Bij nadere inspectie bleek het ventiel er uitgerukt te zijn. Het was nergens te bekennen. De garage was alleen voor bewoners toegankelijk, dus langsslenterende Marokkaanse jongetjes konden dat onmogelijk gedaan hebben.
Een geluk voor Anton was dat hij een slecht geheugen voor gezichten had en geen van de buren werkelijk kende. Natuurlijk, zijn directe buurvrouw Aafje kende hij wel, die mocht hij ook graag. Juist zij, die ook uitzicht op de berk had, had tegen het snoeien helemaal geen bezwaar gehad, en zij was bovendien min of meer in haar eentje de tuin-commissie. Oog in oog met zijn lekke band sprongen hem bij de gedachte aan zijn aardige buurvrouw ineens de tranen in de ogen.
De volgende morgen wilde hij bij een verzamelaar een nieuw ventiel voor zijn brommer gaan halen, maar toen hij in de garage kwam, was er een mirakel gebeurd: het antieke ventiel zat weer in het wiel en de band was opgepompt. Hier had iemand berouw gekregen, dacht Anton, en hij begon inwendig te lachen, een van de buren had een slapeloze nacht gehad, zijn vrouw of haar man had het akkefietje aangehoord en de ventielrukker van slechtigheid beticht of van een ondermaatse moraal, van zwakte en lafheid die in de nieuwbouwwijk aan de rand van deze kosmopolitische stad totaal niet op zijn plaats waren. Hier was iemand, toch met een bovengemiddeld iq, met een jas over zijn of haar pyjama, in het holst van de nacht naar de garage afgedaald en had het ventiel, dat verdachte als relikwie in zijn jaszak bewaard had, er weer ingedraaid en de band met de Verenigingspomp opgepompt ook. Hier was iemand afgedropen. Er stuwde vers en zuurstofrijk bloed door Antons hart, hij lachte hardop, het ricocheerde tegen de garagewanden, hij bleef lachen, hij kon het niet helpen, het ging steeds harder en met grotere uithalen, hij stikte zowat in de lange teugen lucht die hij innam, het deed pijn in zijn borstkas, hij kronkelde ineen en rolde heen en weer van het lachen, zijn hart ging tekeer maar hij kon het niet tegenhouden: hij zweefde als een zeemeeuw boven zee, koude zeelucht stroomde zijn longen in, hij klapwiekte, en moeiteloos schoot hij meters de blauwe lucht in. Ah, ja, dit was geluk, dit was leven...