De Gids. Jaargang 170
(2007)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 977]
| |||||||||||||||
[Nummer 10]J. Goudsblom
| |||||||||||||||
2.Het is vandaag de dag niet nodig natuurwetenschappelijk onderlegd te zijn om te hebben vernomen dat alle leven op aarde afhankelijk is van zonne-energie. Wanneer we stellen dat alle vormen van leven bestaan uit combinaties van materie en energie, op een specifieke manier gestructureerd door informatie, dan kunnen we daaraan toevoegen dat het aandeel van energie in deze vitale drie-eenheid direct of indirect van de zon afkomstig is. Planten en bomen functioneren als natuurlijke zonnecellen; ze vangen energie op uit de straling van de zon en verwerken deze in een proces van fotosynthese tot levende materie. De in planten tot biologische energie verwerkte zonne-energie wordt vervolgens door dieren ‘hergebruikt’. Herbivoren eten plantaardig voedsel en houden zich daarmee in leven. Carnivoren maken een nog grotere omweg door andere dieren te eten. Omnivoren, zoals wij mensen, eten zowel planten als dieren. Het is verbazingwekkend dat dit ingewikkelde systeem heeft kunnen ontstaan en evolueren, met een enorme verscheidenheid aan vormen van symbiose. Om maar één voor de hand liggend voorbeeld te noemen: gras is voedsel voor grote grazers zoals paarden en runderen; al grazend verorberen deze dieren ook de jonge boompjes die tussen het gras opkomen; zo voorkomen zij bosgroei en houden ze het gras in stand. Zonder gras geen grazers, zonder grazers geen gras. De gemeenschappelijke etymologie van de woorden correspondeert met een duidelijke ecologische en evolutionaire samenhang. Tegelijk is het opmerkelijk hoe weinig effi- | |||||||||||||||
[pagina 978]
| |||||||||||||||
ciënt het hele systeem werkt. Van alle zonne-energie die het aardoppervlak bereikt wordt maar een heel klein gedeelte door fotosynthese omgezet in plantaardig leven. En van dat kleine gedeelte wordt een nog veel kleiner deel door dieren opgenomen. De rest komt niet in de magen van herbivoren terecht, maar vergaat. Hoe hongerig de dieren ook zijn, ze moeten de bomen en ook het merendeel van de planten met alle daarin aanwezige biologische energie laten staan, omdat die voor hen onverteerbaar zijn of, erger nog, giftige stoffen bevatten (hetgeen in het licht van de evolutietheorie ook weer heel verklaarbaar is, want gif is een effectief afweermiddel tegen parasieten en predatoren). De niet-geconsumeerde vegetatie sterft na verloop van tijd af, blijft op de grond liggen, en gaat op den duur op in de bodem, waar de resten nog enige tijd energie verschaffen aan in de grond levende organismen, om vervolgens weer bouwstoffen te leveren voor nieuw plantaardig leven. In dit hele proces waarin zonne-energie via allerlei ingewikkelde varianten van biologische stofwisseling wordt omgezet in leven, verkeren mensen in dezelfde positie als alle andere gewervelde dieren. Onze verre voorouders uit de vroegste fasen van de Oude Steentijd, het Paleolithicum, konden van de vegetatie die hen omringde maar een klein deel als voedsel gebruiken: van sommige planten het blad, van andere de wortels, en van een aantal struiken en bomen de vruchten of de noten. Al het overige had voor hen hoogstens waarde als beschutting, of kon in een enkel geval dienstdoen als stok. Er is in deze natuurlijke omstandigheden pas verandering gekomen toen enkele van onze voorouders tot de ontdekking kwamen dat de dode takken en stronken die overal voor het oprapen lagen en waar voor geen enkel gewerveld dier nog wat aan te eten viel, toch wel degelijk te gebruiken waren - als brandstof. Deze ontdekking was een integraal onderdeel van het proces waarin mensen hebben geleerd vuur te beheersen. Voor ons spreekt het vanzelf, en we zijn in staat er allerlei theorieën aan te verbinden, zoals de hierboven geschetste gedachtegang over de omzetting van zonne-energie. Eens moet deze ontdekking echter een omwenteling hebben betekend, in zowel het menselijk doen als het denken. Tot dan toe konden mensen de materiële wereld waar zij mee te maken hadden op verschillende manieren indelen naar criteria van nut of gevaar. Het belangrijkste onderscheid was wel dat tussen ‘eetbaar’ en ‘oneetbaar’. Daar kwam nu een heel ander soort onderscheid bij: tussen brandbaar en onbrandbaar. In de rijtjes van fundamentele tegenstellingen waarmee volgens Lévi-Strauss en de structuralisten uit zijn school de mensen hun waarnemingen ordenen is wel sprake van ‘heet en koud’ en zelfs van ‘rauw en gekookt’, maar het onderscheid tussen brandbaar en onbrandbaar komt er niet in voor. Toch moet dit al in een vroeg stadium van grote betekenis zijn geworden. Brandbare materie was bruikbaar als brandstof, onbrandbare materie was dat niet. Brandbaarheid had wel met eetbaarheid te maken, maar dan indirect: hout dat voor mensen niet te eten is werd ingeschakeld om door middel van verbranding voorbereidend werk te doen voor de spijsvertering. Oorspronkelijk onverteerbare zaken werden door blootstelling aan een met hout gestookt vuur geschikt gemaakt voor menselijke consumptie. Het uitwendige (extra-somatische) verbrandingsproces verrichtte noodzakelijk voorwerk voor het inwendige (intra-somatische) verbrandingsproces. Van al deze gedachtespinsels rond het begrip zonne-energie konden onze vroege voorouders geen weet hebben. Het hele begrip energie is van recente datum. Maar zij zagen wat er gebeurde, en trokken daar hun conclusies uit. Dode takken, die zomaar in het rond lagen en geen enkele waarde leken te vertegenwoordigen, bleken wel degelijk nut te hebben. Ik weet niet of we hier van een ontdekking of een uitvinding moeten spreken. Hoofdzaak is dat er iets geheel nieuws werd bedacht en gedaan, met vérstrekkende gevolgen, die op dat moment onmogelijk te voorzien waren. | |||||||||||||||
[pagina 979]
| |||||||||||||||
In ieder geval klopt het niet te spreken van ‘de ontdekking van het vuur’ - de titel die de uitgever tot mijn verbazing aan een herdruk van de Duitse vertaling van mijn boek Vuur en beschaving heeft gegeven.Ga naar eind2. Vuur was er al lang voordat er mensen waren; en het bestaan ervan hoefde beslist niet door de mensen te worden ‘ontdekt’. Hout hoefde nog minder te worden ontdekt; de ontdekking betrof een verborgen waarde die door alle andere dieren onopgemerkt was gebleven: hout als potentiële bron van hitte, van thermische energie. | |||||||||||||||
3.Natuurlijk was hout alleen niet genoeg. Voor het branden van een vuur moeten drie voorwaarden gelijktijdig aanwezig zijn: voldoende brandstof, voldoende zuurstof en voldoende hitte. Van deze drie lag de brandstof letterlijk het meest voor de hand als middel om vuur te beheersen en te manipuleren. Zuurstof was uiteraard praktisch overal volop aanwezig, maar kon onmogelijk als zodanig worden herkend. Hitte was de meest schaarse factor. Die zou eventueel met de nodige vaardigheid en inspanning door wrijving opgewekt kunnen worden, maar het is zeer de vraag of de hiervoor vereiste techniek al in het vroegste stadium van de vuurbeheersing bekend was; veel waarschijnlijker is dat lange tijd uitsluitend gebruik werd gemaakt van een al bestaand vuur als bron van hitte wanneer men een nieuw vuur wilde aansteken. Bestaande vuren waren echter schaars. Dit is een kenmerk van vuur, dat ik in Vuur en beschaving niet met zoveel woorden heb vermeld: vuur is van nature zeldzaam. De temperatuur en de samenstelling van de lucht op aarde zijn zodanig, dat er slechts zelden spontaan branden ontstaan. De meest voorkomende oorzaak van de ontsteking van vuur is bliksem; gewoonlijk leidt blikseminslag echter niet tot grote bos- of steppebranden, omdat er daarvoor te weinig droge brandstof aanwezig is.Ga naar eind3. Andere natuurlijke oorzaken, zoals de uitbarsting van een vulkaan, spontane ontbranding van een oliebron of broei in organisch materiaal, doen zich nog minder vaak voor, en dat dan nog alleen op bepaalde plekken. De schaarste aan vuur vormt het impliciete uitgangspunt van de quasidocumentaire speelfilm The Quest for Fire, die zich in een onbestemde vroege fase van de menselijke prehistorie afspeelt, met als thema dat een groep mensen zijn vuur is kwijtgeraakt en enkele jonge mannen eropuit trekken om nieuw vuur te bemachtigen. Het blijkt dat bijna nergens vuur te vinden is. Slechts een enkele keer zien de mannen ergens rook; waar rook is, is vuur, en, zo blijkt ook, waar vuur is, zijn mensen. Dit is zo gebleven; en in de loop van de tijd hebben de mensen ervoor gezorgd dat er op het aardoppervlak steeds meer vuren zijn gaan branden. | |||||||||||||||
4.Vuur en beschaving begint met de constatering dat de vuurbeheersing zowel een unieke als een universele eigenschap is van menselijke samenlevingen: ze komt alleen bij mensen voor, en ze komt bij alle mensen voor. Om te appreciëren hoe bijzonder dit is kunnen we ons afvragen of er andere dingen te noemen zijn waarvan we met even weinig kans op tegenspraak kunnen zeggen dat ze unieke en universele kenmerken van menselijke samenlevingen zijn.Ga naar eind4. Het unieke van de vuurbeheersing lijkt zo vanzelfsprekend dat het geen verdere verklaring behoeft. Maar toch, is het werkelijk zeker dat chimpansees uit zichzelf niet tot enige vorm van vuurbeheersing in staat zijn? De vraag stellen is al bijna de eerste stap in de richting van systematisch wetenschappelijk onderzoek; alleen is zulk onderzoek bij mijn weten nog nooit gedaan. Waarom niet? Die vraag kan ik alleen beantwoorden met wat neerkomt op een cirkelredenering: het onderwerp vuurbeheersing staat niet op de onderzoeksagenda van de beroepsgroep van apenkenners of andere ethologen. Het is niet een vraag die de beroepsgroep bezig- | |||||||||||||||
[pagina 980]
| |||||||||||||||
houdt, en daarom lijkt hij voor individuele onderzoekers ook oninteressant. Maar de vraag betreft een probleem dat wel degelijk van groot belang is - voor de kennis van zowel apen als mensen. Het probleem in kwestie is de enorme afstand in gedrag en macht tussen mensen en alle andere grote zoogdieren, waaronder de chimpansees. Ethologen wijzen graag op de vele overeenkomsten tussen mensen en andere dieren. Die overeenkomsten zijn onmiskenbaar; het zijn er veel, en ze zijn belangrijk, en vaak ook onthullend. Daar is geen twijfel aan. Toch bekruipt mij, wanneer Frans de Waal of Tijs Goldschmidt of een andere populaire bioloog mij hier weer eens aan komt herinneren, soms het verlangen om hetzelfde betoog even overtuigend en welsprekend te mogen vernemen uit de mond van een orang-oetan of een bonobo. Maar helaas, dit verlangen zal nooit zal worden vervuld. De gorilla's en de orang-oetans, en zeker de chimpansees, staan ons weliswaar heel nabij in de samenstelling van hun dna, en daardoor ook in hun anatomie en zelfs in bepaalde aspecten van hun manier van leven. Maar we hoeven maar naar een dierentuin te gaan om bevestigd te zien wat we allang wisten, namelijk dat daar drie categorieën dieren zijn aan te treffen. Ten eerste leven er de vele soorten dieren die in de tuin zijn opgesloten, waaronder onze naaste verwanten, de chimpansees; daarnaast komen er ook enkele soorten in voor zoals reigers en mussen die vrij in en uit kunnen vliegen; en dan zijn er nog de menselijke bewakers en bezoekers, die te midden van al dit dierenleven een heel eigen hoogst bevoorrechte plaats innemen. Geen van deze mensen zou in een individuele lichamelijke krachtmeting ongewapend zijn opgewassen tegen een leeuw of een olifant. Als georganiseerd en bewapend collectief echter heeft onze soort al deze grotere en sterkere dieren geheel in bedwang. In mei 2007 veroorzaakte de zilverruggorilla Bokito grote opschudding door uit zijn verblijf in de Rotterdamse dierentuin Blijdorp te ontsnappen; hij bracht aan één bezoekster ernstige en aan enkele andere omstanders lichte verwondingen toe, maar werd spoedig daarna door zijn oppassers overmeesterd. De menselijke samenleving kan zulke grote dieren makkelijk aan - dankzij de enorme menselijke overmacht. Die overmacht is in de loop van de tijd opgebouwd in directe samenhang met veranderingen in het gedrag. De samenhang tussen veranderingen in gedrag en macht komt in de vuurbeheersing duidelijk aan het licht. Door het pad van de vuurbeheersing in te slaan hebben de mensen geheel nieuwe wegen geopend, die nog nooit eerder door enig ander dier waren betreden. Het samenleven met vuur betekende dat zij zich anders gingen gedragen dan alle andere dieren, en meer zoals wij dat nu gewend zijn. En mét deze verandering in gedrag veranderde ook de machtsbalans tussen de mensen en alle andere grote dieren. | |||||||||||||||
5.Hoe sterk de vuurbeheersing de machtsverhoudingen tussen mensen en andere dieren heeft beïnvloed laat zich goed illustreren aan de al eerder genoemde film The Quest for Fire. De film begint met een nachtelijke scène waarin een groep mensen die liggen te slapen rond een vuur door wolven wordt belaagd. Een dommelende wachter ontdekt het gevaar net op tijd. Hij pakt een brandende stok uit het vuur en gooit die naar de wolven. We zien hoe de stok terechtkomt in de vacht van een van de wolven, waarna de dieren huilend op de vlucht slaan. Hun aanval is afgeslagen, dankzij het vuur. Deze scène maakt treffend duidelijk dat de machtsbalans tussen mensen en grote roofdieren ten gunste van de mensen is omgeslagen toen zij over vuur als wapen konden beschikken. De destructieve kracht van het vuur is voor ieder dier bij aanraking met de huid onmiddellijk pijnlijk voelbaar. De vuurbeheersing stelde mensen in staat van dit effect gebruik te maken en zich staande te houden tegenover dieren die veel groter en sterker zijn dan zij. | |||||||||||||||
[pagina 981]
| |||||||||||||||
Aanvankelijk, in de fase waarin ook de film The Quest for Fire gesitueerd is, zal het al dan niet beschikken over vuur ook van groot belang zijn geweest voor de machtsverhoudingen tussen groepen mensen onderling. Het onderhouden en beschermen van een vuur bracht lasten en plichten met zich mee, maar ook grote voordelen. In het algemeen stonden groepen mensen met vuur sterker in het leven dan groepen zonder vuur. Dit was een ervaringsfeit, dat op den duur alle mensengroepen ter wereld zich ter harte hebben genomen. Vuurbeheersing is een universeel element van alle menselijke culturen geworden. Zoals alle cultuurelementen moest de omgang met vuur in iedere samenleving door elke nieuwe generatie opnieuw geleerd worden; mensen zijn niet uitgerust met een aangeboren gedragsmechanisme waardoor zij vanzelf weten hoe ze een vuur moeten stoken. De vuurbeheersing behoort tot het vele dat mensen van en aan elkaar leren, en wat zij ervan leren hangt af van de samenleving waarin ze als kind opgroeien en van hun positie binnen die samenleving. (Uit de antropologische literatuur zijn diverse gevallen bekend waar het vermogen om zelf vuur te maken bij een volk verloren is gegaan na de invoering van industriële ‘vuurmakers’ zoals lucifers en aanstekers.) De voordelen van het beschikken over vuur waren er vele; ik heb daar in Vuur en beschaving uitvoerig over geschreven en zal dat hier niet herhalen. Al doende zullen mensen meer en meer kennis (informatie) hebben opgedaan zowel over de verschillende soorten hout en ander materiaal dat als brandstof kan dienen als over de veranderingen die vuur teweeg kan brengen - niet alleen in de brandstof maar ook in andere dingen die aan de hitte worden blootgesteld. De meest opvallende verandering, die ik ook in Vuur en beschaving als het eerste markante kenmerk van vuur heb genoemd, is vernietiging: het vuur ontbindt de structuren van organische stoffen en zet die stoffen om in as en rook. Dit effect van vernietiging is onomkeerbaar: uit de resten kunnen nooit meer de oorspronkelijke vormen en kleuren tevoorschijn gehaald worden. In eerste instantie voltrekt de vernietiging zich ook als een geheel autonoom proces, waarbij op geen enkele wijze rekening wordt gehouden met menselijke waarden en wensen. En omdat het vuur zelf hitte voortbrengt zet het proces zich voort zolang er in de omgeving voldoende brandstof en zuurstof is. Dit proces van ‘blinde’, spontane vernietiging zijn mensen naar hun hand gaan zetten. Zij zijn het gaan manipuleren, allereerst waarschijnlijk door resten van een natuurlijk vuur in de vorm van smeulende takken naar een veilige plek te brengen en daar verder te onderhouden. Door het vuur geregeld van brandstof te voorzien hielden ze het aan; door het te omringen met een zone zonder brandstof zorgden zij ervoor dat het onder controle bleef en ondergeschikt aan menselijke bedoelingen. Zo wisten deze vroege voorouders, om het met een term van de econoom Joseph Schumpeter te zeggen, de vernietigende kracht van het vuur aan te wenden voor creatieve destructie. De duidelijkste toepassing van dit principe van creatieve (of productieve) destructie was het koken. In de laatste jaren heeft vooral de primatoloog Richard Wrangham gewezen op het grote belang van het koken voor de evolutie van zowel fysieke (anatomische en fysiologische) en demografische als psychische en sociale kenmerken van de menselijke soort.Ga naar eind5. Blootstelling aan de vernietigende werking van het vuur maakte een grote hoeveelheid stoffen geschikt voor menselijke consumptie, die dat zonder vuur niet of in veel mindere mate waren. De hitte verzachtte taaie vezels en maakte giftige stoffen onschadelijk. Hierdoor kon het dieet van zowel dierlijk als plantaardig voedsel aanzienlijk worden uitgebreid. De directe effecten van het koken op de anatomie meent Wrangham vooral te kunnen signaleren in het kleiner worden van het gebit en de kaak; hiermee gingen veranderingen in het hele stelsel van de menselijke spijsvertering gepaard. Wrangham oppert zelfs de veronderstelling dat koken het mogelijk maakte de periode van borstvoeding te bekorten; zacht | |||||||||||||||
[pagina 982]
| |||||||||||||||
gekookt voedsel was verteerbaar voor kleine kinderen, die anders nog alleen met moedermelk gevoed konden worden. Dankzij de kortere periode van borstvoeding konden vrouwen meer kinderen krijgen, zodat de kans op bevolkingsgroei toenam. Van groot belang waren volgens Wrangham ook de psychische en sociale gevolgen van het koken. Er kwam, zoals eerder ook al door Catherine Perlés is opgemerkt, een tijdsinterval tussen het vergaren en het consumeren van voedsel. Het voedsel werd niet meteen al tijdens de jacht of het plukken ter plekke opgegeten, maar meegebracht naar een gemeenschappelijk vuur, waar het vervolgens in gezelschap van anderen werd gekookt en gegeten. Omdat het voedsel nu eerst bewaard moest worden, rezen er ook problemen van bezit en bescherming; Wrangham suggereert dat deze problemen mede aanleiding hebben gegeven tot het vormen van hechtere gezinseenheden van vrouw, man en kinderen. Wrangham erkent dat de meeste van zijn stellingen hypothetisch zijn; hij meent echter over voldoende aanwijzingen uit de paleoantropologie te beschikken om ze aan een wetenschappelijk forum te kunnen voorleggen. Dit geldt ook voor zijn gewaagde datering van de oorsprong van het koken, die teruggaat tot niet minder dan 1,8 miljoen jaar geleden. Hoewel Wrangham met geen woord over brandstof rept, vormt de ontdekking van brandstof uiteraard een integraal aspect van de ontwikkelingen die hij beschrijft. Het gebruik van hout als brandstof werkte als een vliegwieleffect. In het vuur transformeerde het hout tot as en rook; tegelijk transformeerden de aan de hitte van het vuur blootgestelde taaie vezels en harde pitten tot verteerbaar en smakelijk voedsel. Zo leverde het vuur als kookvuur een dubbel energierendement op. Wranghams met heldere argumenten en talrijke literatuurverwijzingen onderbouwde betoog onderscheidt zich gunstig van andere interpretaties van de eerste stadia in de ontwikkeling van de vuurbeheersing. Een van de merkwaardigste passages die ik in de recente literatuur over dit onderwerp ben tegengekomen staat in het boek Van spierkracht tot warmtedood. Een geschiedenis van de energie van de fysicus M.J. Sparnaay. In dit in vele opzichten informatieve overzichtswerk is aan de eerste stadia in de ontwikkeling van de vuurbeheersing welgeteld één alinea gewijd. Deze alinea begint met de woorden: ‘Toen Prometheus aan Zeus het vuur ontstal en het naar de mensen bracht, zal hij niet het begrippenpaar warmte-temperatuur in zijn hoofd gehad hebben’.Ga naar eind6. Toen professor Sparnaay deze woorden schreef en hem als beoefenaar van een bètawetenschap de naam van een held uit het aloude alfarepertoire te binnen schoot, heeft hij kennelijk gemeend bij dit onderwerp te kunnen volstaan met een verwijzing naar de Griekse mythologie. Alsof tussen natuurwetenschappelijke kennis en mythologie slechts een cognitief niemandsland ligt. Vanuit een meer gamma-georiënteerd perspectief laten zich echter wel degelijk de contouren waarnemen van een langetermijnproces van sociaal-ecologische ontwikkelingen, waarvan weliswaar lang niet alle details duidelijk zijn, maar waarin we toch bepaalde patronen kunnen herkennen. Zo is er met name een onmiskenbare volgorde van opeenvolgende stadia in te onderscheiden, die empirisch kan worden vastgesteld en waar een aannemelijke theoretische verklaring voor kan worden gegeven. | |||||||||||||||
6.Lang na de vuurbeheersing, tussen de 15.000 en 10.000 jaar geleden, is een tweede door mensen op gang gebrachte ontwikkeling begonnen die de ecologische verhoudingen op aarde ingrijpend heeft veranderd: de opkomst en verbreiding van landbouw en veeteelt. In dit proces van ‘agrarisering’ kwamen, weer ten koste van een aantal inspanningen en lasten, nieuwe bronnen van energie voor mensen beschikbaar. Terwijl in de vuurbeheersing de thermische energie centraal stond, die werd opgewekt door het verbranden van brandstof, was de beheersing nu | |||||||||||||||
[pagina 983]
| |||||||||||||||
primair gericht op de biologische energie van planten en dieren. Men bleef weliswaar op allerlei manieren gebruikmaken van vuur, om land te ontginnen en voedsel te bereiden en voor vele andere doeleinden, maar het nieuwe van de landbouw en veeteelt lag in de pogingen om levende planten en dieren blijvend in de menselijke samenleving ‘in te lijven’. Door mensen beheerde akkers en weilanden namen meer en meer de plaats in van bossen en andere ‘wilde’ gronden. De uitdijende ‘antroposfeer’ - dat deel van de biosfeer waarop mensen duidelijk hun invloed doen gelden - kwam zo te bestaan uit drie soorten land, elk gekenmerkt door een eigen vorm van grondgebruik. Op de akkers werd voornamelijk voedsel voor de mensen zelf verbouwd, de weilanden verschaften voer voor het vee, en de bossen boden nog wel enig voedsel in de vorm van noten en vruchten maar dienden toch hoofdzakelijk voor de opbrengst aan hout - brandhout en timmerhout. Nogmaals, de agrarisering was geen brandstofrevolutie. Anders dan de beide andere grote sociaal-ecologische omwentelingen die de mensen teweeg hebben gebracht (de vuurbeheersing en de industrialisering) stond de agrarisering niet in het teken van een nieuw brandstofregime. Wel echter leidde een aantal ontwikkelingen die met de agrarisering gepaard gingen en eruit voortvloeiden mettertijd voor het eerst in de geschiedenis tot ernstige brandstoftekorten. Ten eerste was daar de in vele gebieden telkens weer toenemende druk op de nog aanwezige arealen bosgrond. Overal waar landbouw en veeteelt geïntensiveerd werden en grotere hoeveelheden voedsel dan tevoren opbrachten nam na verloop van tijd ook de bevolking toe. Hierdoor steeg de behoefte om de bestaande akkers en weilanden uit te breiden, hetgeen leidde tot een steeds verder slinken van het nog resterende bosareaal en daarmee tot het schaarser en duurder worden van hout als brandstof. Een tweede niet te verwaarlozen aanleiding tot boskap en toenemend houttekort lag merkwaardigerwijs in verbeteringen in de techniek van het stoken. In verschillende delen van de wereld, in China zowel als in Europa, werd steeds vaker gebruikgemaakt van houtskool - halfverbrand hout met behulp waarvan in ovens hogere en meer regelmatige temperaturen bereikt konden worden dan met onbewerkt hout mogelijk was. Houtskool verhoogde de efficiency van allerlei vormen van ambachtelijke en proto-industriële productie, maar het fabriceren van houtskool was op zichzelf zeer brandstofintensief en leidde overal waar het plaatsvond op den duur tot ontbossing. Ook andere factoren droegen aan de ontbossing bij. Terwijl de bevolkingsgroei in geavanceerde agrarische samenlevingen de steden in omvang deed toenemen, werd daar in de woningen, huizen en werkplaatsen steeds meer brandstof verbruikt. Dit bracht allerlei onaangename gevolgen met zich mee, van brandgevaar tot stank en rookoverlast. Maar juist het verminderen van deze ongemakken, bijvoorbeeld door de bouw van stenen muren en schoorstenen, droeg weer bij tot een hoger brandstofverbruik. Om aan de tekorten het hoofd te bieden werden verschillende alternatieven voor hout als brandstof beproefd. In Nederland gebeurde dit al sinds de Middeleeuwen in toenemende mate door het steken van turf. Timmerhout werd van overzee geïmporteerd, de veengrond verschafte brandstof uit eigen land. In Engeland werd voor een oplossing met veel verder strekkende gevolgen gekozen. Daar leidde in de loop van de achttiende eeuw een combinatie van technische en organisatorische innovaties, waarin de stoommachine een centrale rol speelde, tot de opkomst van een nieuw sociaal-ecologisch regime, het industriële regime. De kern van dit ‘derde’ regime lag niet, zoals bij het agrarische, in het inlijven van biologische energie voor de voedselvoorziening, maar in de ontginning van een tot dusver nauwelijks aangeboorde bron van thermische energie - fossiele brandstof. De houtskoolfabricage in dienst van de ijzerwinning kunnen we beschouwen als een vorm van ‘proto-industrialisering’, waarin al diverse kenmerken van de industriële wijze van produ- | |||||||||||||||
[pagina 984]
| |||||||||||||||
ceren te herkennen zijn. Dezelfde term is ook van toepassing op verschillende alternatieven die rond dezelfde tijd werden uitgeprobeerd om dierlijke trekkracht te vervangen door andere bronnen van energie, met name wind en water. De werkelijke vernieuwing kwam echter met het openleggen van enorme voorraden aan energie die onder het aardoppervlak waren opgeslagen. Hiermee ging de proto-industrialisering over in industrialisering. | |||||||||||||||
7.Om de industrialisering in een bij dit artikel passend perspectief te krijgen ga ik nog even ver terug in de tijd, tot in een diep geologisch verleden. Honderden miljoenen jaren lang, lang voordat de eerste gewervelde dieren verschenen, hebben er op aarde al planten en bomen gegroeid. Die planten en bomen kwamen tot wasdom en bleven in leven door het opnemen van zonne-energie. Ze vormden koolstofverbindingen, die brandbaar waren, maar waarvan de meeste nooit vlam hebben gevat. De organismen stierven af, en hun resten verdwenen in de bodem, soms vermengd met as, maar toch hoofdzakelijk als onverbrande brandstof die op den duur tot zwart gesteente, steenkool, transformeerde. Zo ontstonden op een aantal plaatsen ‘onderaardse wouden’, zoals de Duitse historicus Rolf Sieferle ze genoemd heeft: enorme opslagplaatsen van in voormalig levend materiaal opgeslagen zonne-energie. In dezelfde lange periode vormden zich ook, op de bodem van zeeën en oceanen, uit afgestorven plankton en andere waterorganismen soortgelijke reservoirs van thermische energie in de vorm van olie en gas.Ga naar eind7. Gedurende het overgrote deel van hun geschiedenis hebben de mensen geen weet gehad van al deze onderaardse schatten. Zij zullen een enkele keer gebruikgemaakt hebben van een naar het aardoppervlak doorgedrongen ader van steenkool of een makkelijk toegankelijke bron van olie of gas. Maar verreweg de belangrijkste brandstof bleef hout. Hierin kwam nu verandering. Weer trad het principe van de creatieve destructie in werking. De productie van steenkool (evenals landbouw en veeteelt veelal gerekend tot de sector van de primaire productie) bestond in eerste instantie uit het loshakken van gesteente; overal waar dit op enigszins grote schaal gebeurde had het een vernietigend effect op de oorspronkelijke structuur van het landschap. De steenkool, eenmaal gewonnen en bewerkt, werd vervolgens verbrand - opnieuw een vorm van destructie, bewust gepleegd ter wille van door mensen gewenste resultaten zoals het verwarmen van gebouwen, de fabricage van goederen, of het transport van deze en andere goederen. De aan de aarde ontwrongen steenkool kon per kubieke meter veel meer thermische energie leveren dan hout. Het was een efficiënte brandstof, die echter niet zoals in de vroegste fase van de vuurbeheersing het hout eenvoudig gratis op de grond voor het oprapen lag. Er was zware en gevaarlijke arbeid voor nodig om de steenkool te bereiken, los te hakken en bovengronds te brengen. Die arbeid kon bovendien alleen verricht worden onder condities die grote investeringen aan materiaal en kapitaal vergden. De mijnen gingen behoren tot de fysieke infrastructuur van de samenleving, samen met de stoommachines, de hoogovens, de gasfabrieken en de spoorwegen, die een netwerk van voorzieningen vormden voor de productie, het vervoer en het uiteindelijke verbruik van de steenkool. Dit gehele netwerk vormde de materiële basis van de sociaal-economische verhoudingen die door Friedrich Engels zijn beschreven in zijn boek over de toestand van de arbeidersklasse in Manchester rond 1850, en door Karl Marx theoretisch geanalyseerd en bekritiseerd in Das Kapital. De politieke economie van de steenkoolexploitatie was ingewikkeld en reikte al in het midden van de negentiende eeuw tot in alle poriën van de Engelse samenleving. Landloze boeren | |||||||||||||||
[pagina 985]
| |||||||||||||||
en werkloze landarbeiders werden mijnwerkers, middenstanders en grootgrondbezitters werden mijneigenaren, en iedereen in Engeland nam wel direct of indirect deel aan het verbruik van steenkool. Daarbij werd de afstand tussen producenten en consumenten steeds groter. Het hele begrip ‘producenten’ suggereert trouwens al te veel homogeniteit bij de deelnemers aan het productieproces. De ondernemers die de kolenmijnen in eigendom hadden en als kooplieden exploiteerden leefden in wel heel andere omstandigheden dan de arbeiders die het ondergrondse werk verrichtten. Eenmaal bovengronds gebracht ging de steenkool vervolgens een lange weg, in uiteenlopende richtingen die in de loop van de negentiende en de twintigste eeuw verder differentieerden. Aanvankelijk waren er vooral twee typen consumenten, voor wie het gebruik van steenkool nog ondubbelzinnig duidelijk was. Eén vorm van gebruik vond plaats in fabrieken, waar stoommachnes de weefgetouwen of andere apparaten aandreven; de fabrikanten fungeerden dan als de primaire afnemers, en degenen die hun producten vervolgens kochten en gebruikten waren in dit opzicht secundaire afnemers. Het tweede type gebruik van steenkool was huishoudelijk, in open haarden, kachels en fornuizen waarbij het ook zonder meer duidelijk was waarom de steenkool daar brandde. Er waren aan steenkool sterk uiteenlopende associaties verbonden. Steenkool was zwart en smerig, uit de diepste krochten van de aardkorst afkomstig; wie ermee in aanraking kwam kreeg vuile handen en kleren. Tegelijk diende het echter ook als symbool van comfort en vooruitgang. Vooral in de indirecte toepassing van gaslicht, waarin geen spoor van kolengruis meer te bespeuren viel, leek het achttiende-eeuwse ideaal van ‘verlichting’ in de negentiende eeuw letterlijk realiseerbaar te zijn geworden door middel van continu brandende lampen die een gelijkmatig helder licht verspreidden. De gloeiende kolenhaard en het zacht gonzende gaslicht stemden de gegoede burgers tot welbehagen. In verhalen en sprookjes van Dickens en Andersen komt het contrast tot uiting met degenen die van dit materiële welbehagen waren uitgesloten. Er is al lange tijd veel discussie over de vraag waaraan het te danken is dat grote delen van de mensheid in de negentiende en twintigste eeuw een hoog peil van materiële welvaart hebben bereikt. In deze discussies spelen gewoonlijk twee vragen door elkaar. Ten eerste de vraag hoe deze ‘grote sprong voorwaarts’ überhaupt mogelijk is geweest. Ten tweede de vraag waarom de doorbraak juist in de negentiende eeuw plaatsvond, en juist in Engeland en niet in bijvoorbeeld Frankrijk of China. Wanneer we de geschiedenis van de mensheid als één samenhangend geheel beschouwen, kunnen we alleen maar concluderen dat met de vuurbeheersing en de agrarisering twee noodzakelijke voorwaarden voor de industrialisering vervuld waren. Het is uiterst moeilijk een plausibel scenario te bedenken waarin de industrialisering zonder vuur en zonder de producten van landbouw en veeteelt op gang zou hebben kunnen komen. In verschillende agrarische samenlevingen hebben zich aanzetten tot industrialisering in de vorm van proto-industrialisering voorgedaan, waarbij tijdens de periode van de Europese Middeleeuwen de belangrijkste vorderingen gemaakt zijn in China. Het blijft een intrigerende vraag waarom China, ondanks rijke steenkoolvoorraden, deze voorsprong niet heeft gehandhaafd. Volgens een van de beste kenners van de ecologische geschiedenis van China, Mark Elvin, ligt de verklaring in het ontbreken van een wetenschappelijke traditie zoals die in West-Europa in de vroegmoderne tijd wel ontwikkeld is.Ga naar eind8. Misschien is dit zo; in elk geval kende Engeland in de achttiende eeuw wel al een sterke traditie van natuurwetenschappelijk onderzoek, dat nauwe voeling hield met technische ontwikkelingen in de wereld van de scheepvaart en de ambachten. Dit was dan één factor in een heel conglomeraat van voorwaarden die Engeland predisponeerden tot de beslissende overgang van proto-industrialisering naar industrialisering. Een tweede factor was de ontbossing met het | |||||||||||||||
[pagina 986]
| |||||||||||||||
daardoor veroorzaakte houtgebrek. Van belang was ook het bezit van koloniën, die grondstoffen konden leveren voor de industrie en tegelijk een afzetgebied vormden voor producten daarvan. Dit alles vormt een complex en al menigmaal in vele varianten verteld verhaal, waarin echter twee vaste thema's een centrale rol spelen, namelijk het beschikbaar komen van de enorme voorraden fossiele brandstof uit het ‘onderaardse woud’ (Sieferle) en de opkomst en perfectionering van de stoommachine als ‘het kloppend hart van de industriële revolutie’ (Barbara FreeseGa naar eind9.). Alles greep in elkaar. Met behulp van stoomkracht kon water uit de mijnen gepompt worden, waardoor de steenkoolproductie toenam. Met de steenkool kon ook de productie van ijzer en staal worden opgevoerd. IJzer en staal konden worden verwerkt in spoorrails en locomotieven, waarmee vervolgens weer het transport zowel van steenkool als van industriële producten kon plaatsvinden. Waarschijnlijk de bekendste tak van industrie in het negentiende-eeuwse Engeland was de textielindustrie, die grondstoffen uit de koloniën (katoen, linnen en wol) verwerkte tot stoffen en kleding, ook voor de koloniën. Minstens zo belangrijk was echter de keramische industrie, waarin de buizen werden vervaardigd voor de waterleiding en de riolering - de twee horizontale ‘pijlers’ van de moderne hygiëne waardoor voor het eerst in de geschiedenis de sterftecijfers in de steden tot beneden het geboorteniveau konden dalen. Wat volgde ligt in het verlengde van deze ontwikkelingen. Elektriciteit nam in toenemende mate de plaats in van steenkoolgas, als lichtbron maar ook in andere toepassingen zoals verwarming en verhitting voor het koken. In het gebruik was elektriciteit ‘schoner’, om de eenvoudige reden dat dit gebruik plaatsvond op een veelheid van locaties die ver verwijderd waren van de centrales waarin de elektriciteit werd opgewekt, vaak met steenkool. | |||||||||||||||
8.De behoefte aan vuur is een sociale, een collectieve behoefte, die we persoonlijk zelden als zodanig ervaren. Als eenentwintigste-eeuwse burgers van een welvarend land aanvaarden we de collectieve vuurbeheersing en de vele voordelen die daaraan verbonden zijn als vanzelfsprekende gegevenheden. Met ‘echt’ vuur hebben we nog maar zelden te maken, maar niettemin is vuur een noodzakelijke voorwaarde voor bijna alles wat we dagelijks doen en waar we bijna automatisch op rekenen. In een land als Nederland is de meeste elektriciteit die we voor allerlei doeleinden gebruiken opgewekt in centrales die worden aangedreven door brandstof, meestal in de vorm van steenkool, olie of gas. Zonder het stoken van brandstof zou geen auto of trein rijden, geen vliegtuig vliegen, geen vrachtboot varen. Praktisch alle dingen die we gebruiken en consumeren - onze apparaten, onze meubels, onze kleren, ons voedsel - zijn geproduceerd en naar ons vervoerd met gebruikmaking van thermische energie. Zoals ook bij andere verslavingen schijnen we liever niet aan onze afhankelijkheid van brandstof en vuur te worden herinnerd. Er branden enorm veel vuren, in tal van vormen en formaten, in ovens en motoren die de industriële productie, het verkeer en het transport op gang houden, en zorgen voor verwarming, verlichting en zelfs verkoeling. Maar op de meeste van deze vuren is hetzelfde beeld van toepassing waarmee de sociologen Norbert Elias en Ervin Goffman een aantal andere menselijke activiteiten hebben gekarakteriseerd: ze spelen zich af achter de coulissen van het sociale leven (Elias), backstage (Goffman). Vuur is grotendeels verwezen naar de infrastructuur van onze samenlevingen, waar we het niet hoeven te zien, te horen of te ruiken, en waar we niet worden blootgesteld aan de zengende hitte. Soms proberen we het gezellige of feestelijke karakter van een samenzijn te verhogen met brandende kaarsen of een knetterend haardvuur. Zelfs daar, bij het ceremonieel gebruik van volledig gedomesticeerd vuur, blijven | |||||||||||||||
[pagina 987]
| |||||||||||||||
we ons er meestal voortdurend van bewust dat oplettendheid geboden is. Het meeste vuur waar krant en televisie dagelijks over berichten is verre van gezellig. Vaak betreft het stadsbranden, veroorzaakt door relletjes, oorlogen of terroristische aanslagen, waarbij door sommige mensen als kostbaar gekoesterde bezittingen (huizen, meubels, auto's enzovoorts) door anderen tot ‘brandstof’ worden gereduceerd en aan het vuur prijsgegeven. Of we zien beelden van al dan niet moedwillig aangestoken bosbranden, die duizenden hectaren bos in de as leggen en soms tot in de buitenwijken van steden doordringen. Al dit vuur getuigt van rampspoed en gevaar. De ontelbaar vele vuren die branden voor industriële productie en huiselijk comfort blijven grotendeels ongezien. Ook de regelmatige toevoer van brandstof naar onze woningen is via ondergrondse leidingen aan het oog onttrokken. Toen de president van de Verenigde Staten in zijn ‘State of the Union’-toespraak van 2006 opmerkte dat het Amerikaanse volk verslaafd was aan olie, sprak hij ware woorden, maar ze drukten toch slechts een deel van de waarheid uit. Want de Amerikanen zijn niet alleen aan olie verslaafd, ze zijn verslaafd aan brandstof in het algemeen. En die verslaving gaat weliswaar in de Verenigde Staten verder dan waar ook ter wereld, maar zij is zeker niet tot dat land beperkt. De afhankelijkheid van brandstof heerst overal, en is juist voor arme mensen in arme landen het meest nijpend voelbaar. Ook is deze afhankelijkheid niet een louter hedendaags verschijnsel; integendeel, ze bestaat al duizenden eeuwen en is waarschijnlijk minstens zo oud als Homo sapiens zelf. Er branden vandaag de dag meer vuren op aarde dan ooit tevoren. Bijna al deze vuren zijn direct door mensen aangestoken of indirect door hen veroorzaakt. De gevolgen van al dit vuurgebruik overal ter wereld worden in steeds bredere kring als zorgwekkend gezien. De voorraden fossiele brandstof zullen binnen enkele generaties opraken; en, wat misschien nog erger is, de toenemende hoeveelheid uitstoot- en uitlaatgassen dreigt verstoringen in de atmosfeer te veroorzaken met onvoorzienbare repercussies voor het weer en de waterhuishouding op aarde. Het gebruik van fossiele brandstof als bron van energie, en de toenemende omvang en frequentie van bosbranden, worden dan ook gerekend tot de belangrijkste oorzaken van wat tegenwoordig bekendstaat als de milieuproblematiek. De ernst van deze problematiek wordt tegenwoordig alom ingezien, en terwijl enerzijds het grootschalige stoken nog altijd hand over hand toeneemt, wordt er tegelijk naarstig gezocht naar alternatieven voor fossiele brandstof. Een van deze alternatieven is de zogenaamde biobrandstof. In plaats van koolstofverbindingen uit diepe aardlagen te delven worden ze direct met gebruikmaking van de natuurlijke fotosynthese geproduceerd, in de vorm van soja, suikerriet of een ander snel groeiend gewas. Bij de verbranding worden dan geen nieuwe koolstofafscheidingen in de atmosfeer gebracht; maar wel wordt een nieuw beslag gelegd op gronden die tevoren als akker, weiland of bos dienden. De productie van extra brandstof gaat aldus ten koste van de directe voedselproductie zowel voor mensen en hun vee als voor de nog ‘in het wild’ levende dieren. Naast de problemen van luchtvervuiling en een krimpend areaal voor voedselproductie is er ook een direct verband tussen de behoefte aan brandstof en de dreiging van oorlogsgeweld. In de periode van agrarisering was de strijd om grond voor landbouw en veeteelt een voortdurende bron van conflict. Daar heeft de industrialisering de strijd om brandstof aan toegevoegd, die in de huidige wereld een geopolitieke factor van groot belang is geworden. Intussen is er ook nog een directe associatie van oorlog en vuur, die zeker zo oud is als het bestaan van menselijke nederzettingen. Naarmate die nederzettingen dichter bevolkt raakten en gevuld met steeds meer brandbare bezittingen, werden ze ook kwetsbaarder als doelwit voor vijandelijk vuur. Er is bijna geen stad geweest in een agrarische samenleving, of ze is weleens door militair geweld ‘in de as gelegd’. Toch waren steden door hun bouwwijze en om- | |||||||||||||||
[pagina 988]
| |||||||||||||||
muring altijd nog beter tegen brandstichting beveiligd dan dorpen. In het tijdperk van de industrialisering is dit veranderd. Zoals Lewis Mumford al vóór de Tweede Wereldoorlog heeft opgemerkt, is bij de uitbreidingen van grote steden in de Verenigde Staten geen enkele rekening meer gehouden met wat eens een van de belangrijkste functies was van iedere stad: de verdediging tegen militair geweld. De terreuraanvallen op de Twin Towers op 11 september 2001 hebben pijnlijk duidelijk gemaakt hoe kwetsbaar en hoe brandbaar een stad als New York is. Ook in oorlogen tussen staten blijven brandstof en vuur van kardinaal belang. De Eerste Wereldoorlog reeds was een oorlog tussen staten die beschikten over geweldige reservoirs aan fossiele energie en de technische en organisatorische infrastructuur om deze in te zetten in de militaire strijd. In de Tweede Wereldoorlog hebben vliegtuigen de rol van treinen overgenomen als de belangrijkste middelen van transport, en daarmee is ook olie minstens zo belangrijk geworden als steenkool. Tot de industriële infrastructuur behoren uiteraard in de eerste plaats de ook al op thermische energie draaiende wapenfabrieken, maar ook de hoogovens die het staal voor de wapens leveren. De tentakels van wat Peter Gleichmann de thanatogene industrie genoemd heeftGa naar eind10. reiken echter nog veel verder, want ook takken van industrie die gespecialiseerd zijn in het fabriceren van vervoermiddelen, kleding of voedsel kunnen alle voor militaire doeleinden worden ingezet. Het woord vuurwapen is ook in ons nucleaire tijdperk nog lang geen anachronisme. Kanonnen en geweren worden nog altijd gemaakt met behulp van vuur, aan het schieten komt een ontsteking met vuur te pas, en het beoogde effect is als vanouds moord en brand. Dit dubbele effect werd ook bereikt bij de nucleaire bombardementen op Hiroshima en Nagasaki in augustus 1945. Een groot deel van de daar aangebrachte vernietiging was niet een direct gevolg van de atoomstraling maar van de door de enorme hitte veroorzaakte branden.Ga naar eind11. Het feit dat er na 1945 geen nucleaire wapens meer actief in een oorlog zijn ingezet vormt een sterke aanwijzing dat de natuurbeheersing die dit vuurgeweld mogelijk maakt nauw verbonden is met sociale beheersing en zelfbeheersing. (Waarbij ook hier weer geldt dat in het verleden behaalde resultaten geen enkele garantie inhouden voor de toekomst.) | |||||||||||||||
10.Met deze laatste waarschuwing stuiten we duidelijk op de grenzen van onze kennis. Zoals ik al eens eerder heb opgemerkt kunnen wij mensen de toekomst niet kennen en zullen wij dat ook nooit kunnen.Ga naar eind12. Deze paradoxaal klinkende woorden kunnen pessimistisch of optimistisch worden uitgelegd. Het is misschien jammer dat we ‘de toekomst’ niet kunnen kennen; maar hetzelfde geldt voor ‘het verleden’ en ‘het heden’; ook die kunnen niet in hun totaliteit worden overzien en gekend. Aspecten van de toekomst zijn echter wel degelijk kenbaar; ons blijvend onvermogen om alles over ‘de toekomst’ te weten is zo'n aspect. We mogen ervan uitgaan dat verschijnselen en processen die zich tot nu toe met grote hardnekkigheid telkens weer op gezette tijden hebben voorgedaan zullen voortgaan dit te doen. Dat geldt voor astronomische, fysische en chemische processen, maar ook voor al die sociale processen die volgens de negentiende-eeuwse sociologen Auguste Comte en Herbert Spencer behoren tot de ‘sociale statica’. De dagelijkse en jaarlijkse ritmes van het sociale leven maken deel uit van de sociale statica. Ze maken een redelijke dosis voorspellingen mogelijk. Tot de vele voorspelbaarheden behoort het verbruik van brandstof, waarvan het te verwachten volume binnen bepaalde marges voor iedere samenleving berekend kan worden. Zelfs voor de komende jaren en decennia zijn prognoses mogelijk die meer zijn dan loze gissingen. Het brandstofverbruik is opgenomen in de sociale statica; zo is in Nederland het verbruik elke nacht lager dan overdag, elke winter hoger dan 's zomers. | |||||||||||||||
[pagina 989]
| |||||||||||||||
Tegelijk is het brandstofverbruik duidelijk een onderdeel van de ‘sociale dynamica’, van ontwikkelingen op lange termijn, zoals de agrarisering en de industrialisering, die zich wel in herkenbaar gelijke patronen op verschillende plaatsen en tijden kunnen manifesteren, maar die in hun totaliteit eenmalig en onherhaalbaar zijn. Ook de ontwikkeling van de vuurbeheersing is een typisch voorbeeld van sociale dynamica. Het proces is eens in een ver verleden begonnen; wanneer weten we (nog) niet. Het heeft sterke impulsen gekregen van de agrarisering en de industrialisering - processen die zelf mede dankzij de vuurbeheersing op gang zijn gekomen. Er zijn goede redenen om aan te nemen dat de industrialisering-op-basis-vanfossiele-brandstof binnenkort haar hoogtepunt zal bereiken, als ze dat niet al gepasseerd is. Overschakeling op biobrandstof zal slechts één probleem helpen op te lossen, namelijk het opraken van de fossiele brandstof. Andere problemen, zoals de vervuiling door rook, zullen voortduren en er zullen nieuwe problemen bij komen, met name het toenemende beslag op grond die niet meer voor ander gebruik beschikbaar zal zijn. Voorspellingen over sociale dynamica berusten op extrapolaties van trends in het verleden, en op theoretische modellen van de factoren die deze trends en hun onderlinge verband bepalen. Met betrekking tot brandstof en vuur kunnen we constateren dat de ontdekking van brandstof het mensdom in de loop van de tijd tot een steeds verdergaande afhankelijkheid van thermische energie heeft verleid. Ten gevolge hiervan is de vuurhuishouding op aarde drastisch veranderd - al honderden eeuwen, maar in de laatste honderd jaar sneller en ingrijpender dan ooit. Het maximum aan stookcapaciteit lijkt bereikt; de brandstofvoorraden raken uitgeput, en de atmosfeer raakt van rook verzadigd. Brandstof als bron van energie zal daarom steeds meer aan betekenis verliezen. Het vuur zal echter niet uit de menselijke samenleving verdwijnen. Het zal in gebruik blijven voor ceremoniële doeleinden, ter verhoging van feestvreugde, van plechtigheid en gezelligheid. | |||||||||||||||
[pagina 990]
| |||||||||||||||
Literatuur
|
|