sonage. Daarin school haar grote talent: in het oppikken van de specifieke fantasie die iemands werkelijkheid bestiert, bij personen zowel als personages - de onzichtbare, aan het nootlot verwante kracht die iemands leven van binnenuit gestalte geeft en die vooral zichtbaar wordt in het gezicht, de plek waar biologie langzaam in kunst verandert.
Als ik dus één ding van mijn moeder heb geleerd - ook van mijn vader, trouwens, maar dat is een ander verhaal - dan is dat hoezeer innerlijk en uiterlijk met elkaar zijn verweven. Of eigenlijk: hoe verwarrend dat hele, door toedoen van filosofie en religie zo gretig verabsoluteerde onderscheid tussen uiterlijk en innerlijk heeft gewerkt. Zó verwarrend dat we beter af zouden zijn zonder - zodat we ons geld weer konden inzetten op de oude mystieke gedachte dat de werkelijkheid één en ongedeeld is, zonder binnen- en buiten- of onder- en bovenkant. Geen achterkant ook. De geheimzinnige, soms duizelingwekkende diepte die we ervaren in het leven, als de optelsom van al die zogenaamd verborgen kanten, is iets wat teruggekaatst wordt door het oppervlak - sierlijk, resoluut en gedachteloos, zoals een zeeleeuw een kleurige strandbal terugkopt. Het is de echo die de diepte creëert, en niet andersom. De echo van het klappen van één hand - op z'n zens gezegd.
Als het innerlijk is opgehouden zo'n exclusieve aangelegenheid te zijn, kunnen we met een geruster geweten blijven doen wat we toch altijd al doen en mijn moeder als geen ander kon: iemand beoordelen op het uiterlijk, dat wil zeggen: zijn totale voorkomen, de hele santenkraam - want die is wel degelijk voorhanden. Hier, kijk maar, vlak voor je neus. De ruimte die iemand inneemt, zowel mentaal als fysiek, zijn houding, zijn kleding, zijn stem, de taal die hij bezigt, het ritme, de intonatie, zijn verhalen, zijn geschiedenis, genetische nasleep, gebaren, geur, het kapsel, de tint en de korrel van de huid - en de samenhang tussen al die dingen zoals die vooral tot uitdrukking komt in de 1001 verhalen van het gezicht, nog altijd ‘the greatest story ever told’.
Het eerste en laatste dat we doen bij een mens is hem van dichtbij in het gezicht kijken. We buigen ons over de wieg om te kunnen zien van welke kant van de familie de pasgeborene het meeste weg heeft en of er al iets te zeggen valt over zijn karakter, en een leven later buigen we ons over zijn sterfbed of doodskist om te zien hoe hij is gestorven, in vrede of met tegenzin, en waar hij nu eventueel naar toe kan zijn gegaan. Alle jaren daar tussenin speuren we iemands gelaatsuitdrukking af om er achter te komen wat hem in godsnaam bezielt, wie hij werkelijk is, of hij meent wat hij zegt, wat het effect is van onze woorden en wat er met hem is gebeurd in de tijd dat je elkaar niet hebt gezien. En