K. verzeild raakt. In zoverre Skimpole hierbij betrokken is - hij is geen erfgenaam - is het proces kafkaësk, dat wil zeggen louter transcendentaal: het gevaar komt van buiten.
Skimpole is een parasiet. Maar een die door zijn gastheren ontboden wordt om hen te vermaken met zijn uitvreterij. Hij vindt een warm onthaal in het Grauwe Huis (Bleak House), de innig gezellige woning van John Jarndyce, die zich door zijn huisgenoten ‘neef John’ laat noemen. ‘Neef John’ is een melancholicus van tegen de zestig. Het maatschappelijk leven zou voor hem ondragelijk zijn zonder zijn twee zonnetjes in huis, te weten Skimpole, met zijn vrolijke amoraliteit van ‘het onschuldige kind’, en de zorgzame Esther Summerson, de beschermelinge van ‘neef John’ en diens huisbewaarster. In de polyfonie van Dickens' raamvertelling zijn zij de twee dissonerende tegenstemmen. Skimpole, de nar, houdt de wereld een lachspiegel voor. Esther daarentegen is de spiegel waarin iedereen zijn betere ‘ik’ gewaarwordt. Zij is de belichaming van het spreekwoord ‘wie goed doet, goed ontmoet’. Zij verliest evenwel haar greep op de negentienjarige Richard Carstone die samen met zijn verre nicht, de zeventienjarige Ada Clare onder de voogdij staan van ‘neef John’; beiden kunnen aanspraak maken op de erfenis. De luchthartige Richard, die voor geen beroep wil deugen, laat zich door Skimpole overhalen om zijn recht te halen, zich te keren tegen zijn voogd en weldoener en het Grauwe Huis te verlaten, gevolgd door Ada, inmiddels zijn verloofde, daarna zijn vrouw en aanstaande moeder van hun kind. Pas op zijn sterfbed, volledig geruïneerd, komt hij tot inkeer, in het vaste voornemen zijn leven te beteren... in het hiernamaals. Met reden zegt Skimpole dat er bij Richard in diens bekeringsdrift niets meer te halen valt. Richard zal ook in de hemel de karakterloze dagdromer blijven. De uitvreter aast ditmaal niet op geldelijk gewin; Skimpole is realist genoeg om te beseffen dat de zaak Jarndyce & Jarndyce bij voorbaat verloren is, slechts valse hoop wekt en oproept
tot machteloze strijd, om welke reden hij het proces juist poëtisch vindt. De Bijbelse pathetiek van de Verloren Zoon op zijn sterfbed mag hij smakeloos noemen.
Zijn schamperlach echter wordt heiligschennis wanneer hij zich waagt op het terrein van de huiveringwekkende Schuld & Boete, Busz und Reu, Esthers domein. Tot dan toe bevoordeelde zij slechts de goedwillende én fraai-ogende misdeelden; daarbij was haar caritas klassenbewust. Dat bij haar de ethiek voortvloeit uit haar hang naar esthetiek, hangt samen met een haar opgedrongen schuldgevoel. Zij werd opgevoed als wees. Van haar pleegmoeder, ‘petemoei’, moest ze vernemen dat zij de schande was van haar moeder en haar moeder van haar. Al spoedig komt ze te weten dat ze geen wees is. Haar moe-