keuren zonder te proeven. En gelukkig wordt deze haast misantropische opdracht door mijn drietal nooit echt volbracht.
Bij de kinderen is niemand op z'n hoede. Want die zijn ook wild en grappig, aanhankelijk, ad rem, soms praatziek, soms rustig en toegewijd aan een werkje, uit op kattenkwaad of juist braaf op bestelling - plooibaar zoals gezonde kinderen dat meestal zijn. Maar ik herken het wel, die verwondering en verwijdering die mij niet gegeven is, maar die mij dierbaar geworden is omdat ik haar zo zeldzaam en onbevattelijk acht.
Bij mijn dochter komt ze op als een frons, dan waait er een minuscule bries door de zachte haren van haar wenkbrauw, brengt daar alles uit evenwicht, laat het oog daaronder alerter kijken, afkeuren. De mondhoeken krullen snel maar behoedzaam omhoog, in hun rimpel prijkt eigenwijsheid. En de stilte die dan over dat levendige kind afdaalt, de wegsluipende taal zodra de wenkbrauw zich eindelijk ontspant, als teken dat alles al gezegd is, dat de kaarten geschud zijn, het oordeel paraat, rien ne va plus. Ik doe het haar niet na.
Bij de vader hoort daar ook een kille reptielenblik bij, waarin hij zich als kind al bekwaamd heeft om bijvoorbeeld speeltoestellen voor zichzelf te reserveren, zoals hij nu slechts met één oogopslag treincoupés of cafétafels vrijhoudt. Mijn dochter kijkt je ook weg, maar veel indringender, als onderdeel van een kat-en-muisspel dat een ander ook wel eens zou kunnen winnen.
Ook mijn zoon deelt een blik met zijn vader, die van absolute hekel. Terwijl zijn zus en ik grote stenen optillen om ons verrukt te vergapen aan alle leven dat daaronder krioelt, verstijft hij vol onbehagen als er een vlieg in zijn nabijheid neerdaalt. Slakken tolereert hij, naaktslak-ken niet, mieren zijn lief, oorwurmen ‘bèh!’ Systematisch heeft hij de wereld, ook die van zijn knuffels, zijn boeken, zijn speelgoed, ingedeeld in categorieën die goedkeuring en afkeuring verdienen. Drie is hij en voor de duvel niet bang, maar wars van viezigheid of het vermoeden ervan - ja, die vlieg.
Bij hem geen frons, maar een zachtmoedige grimas van beleefde afzijdigheid, een vanzelfsprekend wantrouwen tegen dreigende besmetting. Smetvrees is het niet, maar een gezonde afkeer van drukte, van de ongewenste nabijheid van schmutz en lelijkheid.
Ik dacht mijn zoon een plezier te doen door hem in zwemtenue in het poedelbadje van een kinderspeeltuin los te laten. Genoeg te doen in dat water. Het krioelde er van de kinderen die gierden van de pret. Maar dat was het nu juist: het krioelde. Op het strand was dat geen probleem geweest, maar in deze entourage kon mijn decente kleuter het niet hebben dat alles naakt door elkaar liep, elkaar aanraakte.