onderzoeksgebied, dat zich uitstrekt van pool tot evenaar, en het Amazonewoud overtreft, alsook de Kalahariwoestijn.
We hebben het over de helft van de wereldbevolking, over het menselijke wezen dat is uitgerust met twee ballen, die al dan niet eivormig zijn, verpakt in een zak, waar al dan niet haar op groeit. In het begin was het ei, en het ei was geen bal, het ei was een hoofd, het ei zat vol, eivol.
De vraag waarop wij een antwoord zullen proberen te formuleren, niet zomaar een antwoord, maar misschien wel het antwoord, het antwoord dat alle andere antwoorden overbodig maakt, is deze: welke eigenschappen maken een man tot een voortreffelijke man? Wat is de betekenis van voortreffelijkheid in een man? Voortreffelijkheid in een man is niet hetzelfde als voortreffelijkheid in een hond. Of in een ei. Of een brood. Of een vrouw. Of in wijn. Of in een bed. Een boek. Kaas. Een maaltijd. Een toespraak. Een essay.
We sluiten niet uit dat de eigenschappen die in een man als proeve van voortreffelijkheid gelden, brood in de vuilnisbak doen belanden. De ene zijn voortreffelijkheid is de ander zijn dood.
De vraag luidt: hoe onderscheiden we voortreffelijke mannen van onvoortreffelijke mannen? Denk aan de taart. Het karrenwiel. Hoe ontdek ik het stuk waarin met recht en reden het triomfantelijke vlaggetje met ‘voortreffelijk’ kan worden geplant? Tussen welke twee spaken van het wiel hoort het thuis?
Ons onderzoeksgebied is de man. Hij ligt voor ons op tafel. Naakt. Weerloos. Verdoofd door de behulpzame anesthesist opdat hij niet zou tegenspartelen. Zijn huid is van kop tot teen met ontsmettingsmiddel ingesmeerd. We dragen een mondmasker, handschoenen, een schort. Waar maakt ons scalpel de incisie om zijn voortreffelijkheid te peilen: in zijn longen, zijn hart, zijn hersenen, zijn lever, zijn nieren, zijn ballen? Waar vinden we een peilstok?
De man is zelf de peilstok. De maat van alle dingen. Dat is zijn genialiteit. De voorwaarde voor zijn voortreffelijkheid. De sine qua non. Hij is met een peilstok uitgerust. Hij bepaalt zelf wie of wat voortreffelijk is, en wie of wat niet. Hij rust. Hij slaapt. Maak hem niet wakker.
De voortreffelijke man aanvaardt in alle rust en sereniteit zijn missie: hij bestaat om te peilen. Hij draagt de peilstok bij zich. Hij is de peilstok. Anderen weten zich door hem gemeten. Ze verblijven in zijn schaduw. De peilstok overtreft per definitie alles wat moet of kan worden gepeild. Niets of niemand kan aan de peilstok tippen. Daar wordt de peilstok rustig van. Hij blaakt van zelfvertrouwen. Hij ís zelfvertrouwen. Hij hoeft niets te bewijzen. Hij ís het bewijs. Een voortreffe-