aan te pas te komen om iemand een ware monsteropkweekkunstenaar te laten zijn. Om Karl Kraus nog eens te citeren: ‘Autoren, die es zuerst erleben und dann beschreiben, sind Berichterstatter, auf die man sich verlassen kann. Dichter erschreiben es nur.’ In dat ‘nur’ (slechts, alleen) klinkt misschien wat weinig waardering door, maar in tegenstelling tot ‘beschreiben’ resoneren in Kraus' neologisme ‘er-schreiben’ werkwoorden als ‘erobern’ en ‘ersinnen’. De kunstenaar haalt het (‘es’) tevoorschijn. Door de voorstelling een biotoop te geven om te zijn wat ze is: voorstelling. En dat niet om zich er vervolgens als van een lastpak van te kunnen ontdoen. Maar omdat er achter het verschijnen van de voorstellingen niets anders schuilgaat dan andere voorstellingen.
Ik heb een gedrochtelijk kind in mij. En dat moet zo blijven, zolang ik leef. Want ik houd van dit kind. Ik zou zelfs willen beweren dat ik zonder hem niet kan leven, ware het niet dat er nog veel en veel meer gedrochtelijks en gedrochtelijkers in me schuilt dat me in leven houdt.
Wanneer ik u een beeld van het uiterlijk van dat kind schets, zult u er niets gedrochtelijks aan vinden, want het is een jongetje van een jaar of zes, zonder waarneembare abnormaliteit of zelfs maar enige suggestie ervan, zowel geestelijk als lichamelijk, zowel uitwendig als inwendig. Donkerblond, keurig geknipt en gekamd, in een bloesje over een korte broek die tot net boven de knieën reikt en met opgetrokken kousen in glimmende schoenen. Misschien moet ik dan ook zeggen dat ik een kind in me heb dat op zijn beurt, als een matroesjkapop, een gedrochtelijk kind in zich heeft. Maar ik meen te weten, alsof ik erbij aanwezig was - en als volwassene wellicht nog beter dan het kind zelf -, wanneer, waar en hoe dat zo gekomen is.
Dit jongetje liep eens met zijn vader en de hond in de laan tussen de stille, zoetgeurende linden en de kloostermuur, toen de gebochelde Harry van de paardenslager er, voorovergebogen als in een gevecht tegen een winterstorm, op zijn roestige fiets zonder kettingkast en jasbeschermers aankwam, met boven zijn enkels een elastiek om de pijpen van zijn wapperende bruine flanellen broek, zoals altijd in een ruim, roodzwart geblokt houthakkershemd, zijn pet met oorkleppen op en een rode boerenzakdoek in de hand bij de stuurbel zonder dop.
De vader hield hem staande om te vragen waar dat heen wilde. ‘Oma,’ antwoordde de paardenslagerszoon op nasale toon, amper verstaanbaar, zo ternauwernood tussen twee astmatische piepjes in. Zijn grote zakdoek fladderde werktuiglijk op naar de ook al gekromde, bloeddoorlopen neus, om er de glinsterende druppel af te vegen die de tweeklank hing uit te zwaaien.