schap of religieuze gemeenschap (volgens de confessionelen),
of de klassenloze maatschappij (volgens de socialisten).
De moraal van nationalisten, orthodoxe protestanten, katholieken, conservatieven en socialisten vertoonde daarbij vaak opvallende overeenkomsten. Om hun eigen ideaal aan te prijzen, wezen ze graag op egoïsme, materialisme en bandeloosheid in de bestaande samenleving. In de plaats daarvan moest dan een nieuwe gemeenschap komen volgens hun normen. Probleem was natuurlijk dat al die geprojecteerde gemeenschappen elkaar niet echt verdroegen. Eigenlijk vonden alle stromingen dat zij het alleenrecht op de gemeenschap hadden: heel Nederland moest één zijn, met zijn allen gereformeerd of juist eensgezind terugkeren tot de moederkerk, eendrachtig op weg naar het socialisme of juist geschaard rond de troon. Tot de Tweede Wereldoorlog was de parlementaire democratie voor al deze groepen niet meer dan een noodzakelijk kwaad. Pas de nazi's zijn erin geslaagd ze ervan te overtuigen dat de parlementaire democratie niet de perfecte gemeenschap zou opleveren maar wel veel onheil kon voorkomen.
Ondertussen huldigden politici en ethici in de praktijk vaak de verschraalde deugdzaamheid als norm. Het bleek bijvoorbeeld uit de omgang met ‘zedelijkheid’. Terwijl dit woord in principe een synoniem was van ethiek, fungeerde het in de praktijk niet in de laatste plaats als ander woord voor seksuele moraal. Het individu kon zich vooral als zedelijk wezen bewijzen door zich aan de seksuele normen te houden. Hier zat impliciet de gedachte achter dat alleen een individu dat zich in de hand had en zich niet aan seksuele zedeloosheid (bandeloosheid) overgaf, zich in dienst van de gemeenschap kon stellen; volgens deze gedachte had dus iedere groep behoefte aan ‘zedelijk’ gedrag. Dramatisch formuleerde de conservatief-liberale cultuurhistoricus Johan Huizinga de gedachte in de jaren dertig zo: ‘Zonder een persoonlijk besef bij den enkelen mensch, dat hij een radicale ondeugd, onkuischheid genaamd, heeft te weerstaan, is een maatschappij reddeloos aan seksuele ontaarding, met vernietiging als uitkomst, overgeleverd.’ Maar in de praktijk waren de zedelijkheidsvoorschriften een waarde in zichzelf geworden en dienden ze los van de context nageleefd te worden; waarom de seksualiteit nu zo nodig moest worden ingetoomd, werd niet altijd uitgelegd. Confessionelen waren meestal strikter op dit punt dan anderen, maar veel sociaal-democraten dachten er tot de jaren zestig niet wezenlijk anders over.
De seksuele revolutie van de jaren zestig werd vervolgens als een bevrijding beleefd: weg met al die zinloze beperkingen! Daarna bleek natuurlijk wel weer dat er aan de bevrijding een keerzijde was, van on-