K. Michel
Over postrijden
De straten hebben geen naambordjes, de huizen hebben geen nummers. Omdat het nacht is loopt er niemand die je aan kunt klampen. Alle honden zijn kennelijk al uitgelaten. En omdat geen van de ramen verlicht is durf je nergens aan te bellen. Zouden er hier geen slapelozen wonen; er moet toch minstens één iemand zijn die zichzelf niet in slaap heeft weten te woelen, die getergd is opgestaan, die door het donkere huis drentelt, die met een sigaret tussen de vingers voor het raam staand naar buiten kijkt, naar de glimmende auto's, de strepen op het doffe asfalt.
Zo piekerend loop je verder met de fiets aan de hand; de lekke band maakt een zuigend geluid. Was ik hier niet al eerder, loop ik misschien in een wijde cirkel?
En als je door stom toeval eindelijk toch aankomt bij het juiste adres dan blijkt de envelop te groot voor de brievenbus en worden je voeten zo zwaar, zo zwaar dat je even moet gaan zitten, je hoofd loom tegen de deur geleund. En voor je wegzakt hoor je je denken ‘nu ben ik zelf het poststuk geworden’.